2.9.Op 6 september 2018 heeft het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) zijn advies uitgebracht naar aanleiding van het gratieverzoek. Voor zover relevant luidt dit:
"Concluderend komt het hof op grond van het voorgaande tot het oordeel dat ter zake
a. het recidiverisico,
b. de delictgevaarlijkheid van de verzoeker en
c. het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie,
er thans, na een detentie van ruim 35 jaren, gegeven de door de verzoeker geleverde inzet in het kader van de op zijn resocialisatie gerichte activiteiten - in een resocialisatietraject in relatie tot het omzetten van de levenslange gevangenisstraf in een eindige straf door middel van gratie dat hem bij zijn overplaatsing naar de [de kliniek] te [plaats] reeds in 2001 in het vooruitzicht werd gesteld4 - en gelet op de voortdurende positieve ontwikkeling die hij daarin heeft doorgemaakt en die ertoe heeft geleid dat van een voor het recidiverisico relevante persoonlijkheidsstoornis geen sprake meer is, en welk recidiverisico dermate beperkt is dat thans geen noodzaak bestaat voor begeleiding bij verdere re-integratie in de maatschappij of risicomanagement, geen aanknopingspunten meer zijn te vinden voor de stelling dat met de voortzetting van de detentie, in het onderhavige gevat, de met de generale en speciale preventie na te streven doel(en) in redelijkheid (nog) word(en)t gediend.
Ad d) Het hof ziet onder ogen dat de verzoeker als verdachte in zijn strafzaak veroordeeld is voor zeer ernstige misdrijven waarbij zes personen, waaronder een kind, om het leven zijn gekomen. Deze schokkende feiten hebben toenmaals grote beroering veroorzaakt in de maatschappij en een blijvende impact gehad op het leven van de slachtoffers/nabestaanden. Het hof neemt zonder meer aan dat het door deze feiten bij de slachtoffers/nabestaanden veroorzaakte onnoemelijke leed en verdriet nog immer bestaan en dat zij ook thans nog in meerdere of mindere mate negatief zullen staan tegenover het verlenen van gratie aan de verzoeker, zoals eerder is gebleken uit het op 7 mei 2014 uitgebracht rapport "Slachtofferonderzoek [eiser] ". Ook zullen, zo neemt het hof aan, over deze feiten naar hun aard in bredere zin in de samenleving, meer in het bijzonder in de gemeente Delft, nog gevoelens van onbehagen bestaan.
Het hof acht zich ten aanzien van de thans nog bestaande impact van de feiten op de slachtoffers/nabestaanden, op grond van de ingebrachte stukken - en mitsdien zonder de door de advocaat-generaal gewenste nadere informatie - voldoende geïnformeerd om tot een advies te komen. Niet is aan te nemen dat in het relatief korte tijdsverloop ten opzichte van het in 2014 uitgebrachte rapport het gemis, de gevoelens en belevingen over het verlies van de slachtoffers zoals in dat rapport tot uitdrukking gebracht, veel aan betekenis zullen hebben ingeboet. Immers, het meergenoemde rapport is meer dan 30 jaar na de datum van de feiten waarvoor de verzoeker is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, tot stand gekomen en getuigt niet van heling door tijdverloop. Om diezelfde reden is niet aannemelijk dat de impact in de komende jaren nog veel zal veranderen. Tenslotte speelt een rol dat naar het oordeel van het hof van slachtoffers/nabestaanden niet (bij herhaling) kan en mag worden gevraagd of verwacht dat zij bijdragen aan een eventuele gratiëring van de verzoeker door jegens hem 'bevrijdend' te verklaren.
De vergeldingsbehoefte die bij slachtoffers/nabestaanden van zulke ernstige misdrijven kan bestaan, en die niet noodzakelijkerwijze vermindert naarmate de tijd verstrijkt, kan niet doorslaggevend zijn voor de afweging in het kader van de gratiëring. Het is een factor, die in de loop van de tijd verbleekt, juist omdat op die concrete vergeldingsbehoefte geen maat staat. De concrete vergeldingsdrang gaat gaandeweg op in de meer abstracte notie van 'vergelding' die in essentie in elke vorm van bestraffing besloten ligt.
Voor zover de levenslange gevangenisstraf mede ziet op die vergelding, heeft als uitgangspunt te gelden dat vergelding aan grenzen is gebonden. De vergelding houdt niet slechts in dat op een bepaald vergrijp een sanctie volgt, en wel 'ter verevening' van het aangedane onrecht, ter morele genoegdoening, maar zij geeft ook aan dat aan deze reactie een 'grens' is. Vergelding impliceert niet, en mag niet impliceren, een niet aan enige maat gebonden, feitelijk absolute uitsluiting uit de maatschappij van een dader. Dat is ook de kern van de jurisprudentie van het EHRM: een voor de veroordeelde aanhoudend en langdurig, volstrekt uitzichtloze situatie is strijdig met het verdragsrecht. De maatschappelijke reactie moet in zekere evenredigheid staan tot het begane anti-sociale gedrag. Dat betekent al met al dat de vraag of de - door de misdaden gemaakte - inbreuk op de rechtsorde is geheeld van groot belang is maar dat het antwoord op die vraag niet onder alle omstandigheden de doorslag geeft voor de te nemen beslissing. De vraag of thans nog in overwegende mate (negatief) gewicht moet/mag worden toegekend aan het strafdoel van vergelding - de impact op slachtoffers/nabestaanden toen, nu en naar het hof aanneemt ook in de toekomst - beantwoordt het hof ontkennend. Alles afwegende en concluderende bestaat naar het oordeel van het hof thans na verloop van ruim 35 jaren geen ruimte meer voor vergelding en is aannemelijk geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf is naar het oordeel van het hof niet langer gerechtvaardigd.
Dit leidt ertoe dat het hof, met eenparigheid van stemmen, Uwe Majesteit zal adviseren het gratieverzoek toe te wijzen.
Het hof adviseert Uwe Majesteit het verzoek thans toe te wijzen.”