ECLI:NL:HR:2019:603

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
15 april 2019
Zaaknummer
17/03459
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over levenslange gevangenisstraf en gebruik van kroongetuigenverklaringen in Passageproces

In deze zaak, die deel uitmaakt van het Passageproces, is de verdachte veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor het medeplegen van moord en doodslag. De Hoge Raad behandelt in cassatie de vraag of de levenslange gevangenisstraf verenigbaar is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de rechtsgeldigheid van de kroongetuigenverklaringen die in de zaak zijn gebruikt. De Hoge Raad oordeelt dat de kroongetuigenovereenkomsten toelaatbaar zijn en dat de verklaringen van de kroongetuigen voor bewijs mogen worden gebruikt. Tevens wordt ingegaan op de procedure van herbeoordeling van levenslange gevangenisstraf, waarbij de Hoge Raad concludeert dat het Nederlandse recht voldoende waarborgen biedt voor de mogelijkheid van gratieverlening na een bepaalde periode. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de verdachte, omdat de klachten over de kroongetuigen en de levenslange gevangenisstraf niet slagen. De veroordeling van de verdachte blijft daarmee definitief staan.

Uitspraak

23 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/03459
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 juni 2017, nummer 23/000812-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Samenvatting

Deze zaak maakt deel uit van het zogenoemde Passageproces. Daarin gaat het, kort gezegd, om onder meer verdenkingen die te maken hebben met zeven moorden/liquidaties in de periode tussen 1993 en 2006 en daarmee verband houdende misdrijven. De verdachte in deze zaak is door het Hof in hoger beroep veroordeeld voor het medeplegen van moord en het medeplegen van doodslag. Aan hem is een levenslange gevangenisstraf opgelegd.
Het Openbaar Ministerie heeft met twee verdachten in het Passageproces een zogenoemde kroongetuigenovereenkomst gesloten. In ruil voor een lagere strafeis hebben deze verdachten verklaringen afgelegd over de verschillende tenlastegelegde moorden en pogingen daartoe/voorbereidingen daarvan. Mede op basis van deze verklaringen heeft het Hof in het Passageproces negen verdachten, onder wie ook de twee kroongetuigen, veroordeeld tot gevangenisstraffen, waarvan in vier gevallen tot een levenslange gevangenisstraf.
Zes verdachten, onder wie ook de verdachte in deze zaak, hebben bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De cassatieklachten in de verschillende zaken van het Passageproces richten zich in het bijzonder op twee onderwerpen.
Allereerst gaat het om de door het Openbaar Ministerie gesloten kroongetuigenovereenkomsten. Aan deze kroongetuigen zijn, zo wordt naar voren gebracht, in ruil voor het afleggen van verklaringen over de verschillende tenlastegelegde feiten toezeggingen gedaan die de wet niet toestaat. Ook zouden de getuigenbeschermingsmaatregelen die zijn getroffen voor deze getuigen ten onrechte niet zijn getoetst door een rechter. Verder zijn er klachten die inhouden dat de door die getuigen afgelegde verklaringen niet voor het bewijs hadden mogen worden gebruikt omdat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn.
Ten tweede zijn er cassatieklachten naar voren gebracht over de opgelegde levenslange gevangenisstraffen. De wijze waarop Nederland invulling heeft gegeven aan de levenslange gevangenisstraf voldoet niet – zo wordt betoogd – aan de eisen die voortvloeien uit art. 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Onder meer wordt aangevoerd dat de huidige procedure van herbeoordeling, waarbij na 27 jaren de mogelijkheid van gratie aan de orde komt, niet voldoende garanties biedt. De oplegging van de levenslange gevangenisstraf zou daarom met die verdragsbepaling in strijd zijn.
In de conclusie van de Advocaat-Generaal zijn alle door de verdachte aangevoerde klachten besproken. De Advocaat-Generaal komt tot de slotsom dat, kort gezegd, de met de kroongetuigen gemaakte afspraken toelaatbaar zijn en dat de verklaringen van deze getuigen voor het bewijs mogen worden gebruikt. Met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf komt de Advocaat-Generaal tot de conclusie dat de wijze waarop in Nederland momenteel uitvoering wordt gegeven aan de levenslange gevangenisstraf, mede gelet op de rechtsbescherming die de burgerlijke en de penitentiaire rechter bieden, niet in strijd is met het EVRM. Ook de overige cassatieklachten kunnen, aldus de Advocaat-Generaal, niet tot vernietiging van de uitspraak van het Hof leiden.
De Hoge Raad komt eveneens tot het oordeel dat het cassatieberoep moet worden verworpen omdat de cassatieklachten niet slagen. Het arrest van het Hof blijft daarom in stand. De Hoge Raad bespreekt hierna de in deze zaak aangevoerde klachten. Daaraan voorafgaand bespreekt de Hoge Raad in algemene zin de wettelijke regeling met betrekking tot het gebruik van verklaringen van kroongetuigen.
De veroordeling van de verdachte is met deze uitspraak van de Hoge Raad definitief.

3.Voorafgaande beschouwing over het gebruik van verklaringen van kroongetuigen

3.1.
De middelen 2 tot en met 4 gaan over het gebruik van de verklaringen van twee zogenoemde kroongetuigen. Een kroongetuige is een verdachte of een veroordeelde die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor een toezegging met betrekking tot de afdoening van zijn eigen zaak. De middelen bevatten diverse klachten over het gebruik van de desbetreffende verklaringen voor het bewijs. Voorafgaand aan de beoordeling van deze klachten bespreekt de Hoge Raad enkele onderdelen van de wettelijke regeling met betrekking tot toezeggingen aan getuigen die tevens verdachte zijn.
Hoofdlijnen van de wettelijke regeling
3.2.
In bijlage A zijn de wettelijke bepalingen (in de thans luidende redactie) opgenomen die betrekking hebben op toezeggingen aan getuigen die tevens verdachte zijn. De volgende bepalingen zijn in het bijzonder van belang:
- art. 226g Sv:
"1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.
4. Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd."
- art. 44a Sr:
"1. Op vordering van de officier van justitie kan de rechter na een op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gemaakte afspraak de straf verminderen die hij overwoog op te leggen op de in het tweede lid bepaalde wijze. Bij de strafvermindering houdt de rechter ermee rekening dat door het afleggen van een getuigenverklaring een belangrijke bijdrage is of kan worden geleverd aan de opsporing of vervolging van misdrijven.
2. Bij toepassing van het eerste lid kan de strafvermindering bestaan in:
a. maximaal de helft bij een onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf, taakstraf of geldboete, of
b. de omzetting van maximaal de helft van het onvoorwaardelijke gedeelte van een vrijheidsstraf, taakstraf of van een geldboete in een voorwaardelijk gedeelte, of
c. de vervanging van maximaal een derde gedeelte van een vrijheidsstraf door taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete.
3. Bij toepassing van het tweede lid, onder b, blijft artikel 14a, eerste en tweede lid, buiten toepassing."
Bij de navolgende bespreking van de wettelijke regeling wordt niet afzonderlijk ingegaan op de toezeggingen die kunnen worden gedaan aan getuigen die reeds veroordeeld zijn (vgl. art. 226k Sv), omdat dat onderdeel van de wettelijke regeling voor de beoordeling van de middelen in de onderhavige zaak niet van belang is.
3.3.
De wettelijke regeling houdt in dat aan een verdachte door de officier van justitie een toezegging kan worden gedaan in ruil voor de bereidheid van die verdachte om een verklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte. De officier van justitie geeft kennis aan de rechter-commissaris van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in de strafzaak van deze verdachte strafvermindering met toepassing van art. 44a Sr zal worden gevorderd. Art. 226g, eerste lid, Sv houdt in dat deze afspraak uitsluitend betrekking heeft op het afleggen van een verklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar een ernstig, in deze wettelijke bepaling nader omschreven misdrijf. Het tweede lid van art. 226g Sv bevat (vorm)voorschriften met betrekking tot de inhoud van de op schrift gestelde voorgenomen afspraak. Op grond van art. 226g, derde lid, Sv toetst de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie de rechtmatigheid van deze afspraak. Het vierde lid van art. 226g Sv bepaalt dat van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, proces-verbaal wordt opgemaakt. Dat proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.
De verdachte aan wie een toezegging wordt gedaan in ruil voor de bereidheid van die verdachte om als getuige een verklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte, wordt in het vervolg van deze voorafgaande beschouwing aangeduid als 'de getuige'.
3.4.
Art. 44a Sr, waarnaar wordt verwezen in art. 226g, eerste lid, Sv, houdt in dat de rechter in de strafzaak tegen de getuige op vordering van de officier van justitie na een op grond van art. 226h, derde lid, Sv gemaakte afspraak de straf die hij overwoog op te leggen, kan verminderen. Het tweede lid van art. 44a Sr omschrijft waarin deze strafvermindering kan bestaan. Het gaat bij een onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf om een vermindering met maximaal de helft. De rechter houdt bij de strafvermindering ermee rekening dat door het afleggen van een getuigenverklaring een belangrijke bijdrage is of kan worden geleverd aan de opsporing of vervolging van misdrijven.
Het Wetboek van Strafvordering bevat voorts voorschriften met betrekking tot onder meer de rechtsbijstand aan de getuige (art. 226h, eerste lid, Sv), de toetsing door en de beschikking van de rechter-commissaris (art. 226h, tweede en derde lid, Sv en art. 226i Sv), het horen van de getuige in de strafzaak tegen de andere verdachte (art. 226j Sv) en de maatregelen tot bescherming van de getuige (art. 226l Sv). Deze voorschriften komen, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, hieronder nader aan de orde.
Toezeggingen met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
3.5.
De Hoge Raad ziet, naar aanleiding van de schrifturen in met deze zaak samenhangende zaken, waaronder de zaak 17/03280 (ECLI:NL:HR:2019:600), aanleiding in te gaan op de vraag of de toezegging die aan de getuige wordt gedaan, betrekking mag hebben op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Overigens is de beantwoording van deze vraag ook in die samenhangende zaken ten overvloede, omdat het Hof heeft geoordeeld dat het hier gaat om een eenzijdige beslissing van het Openbaar Ministerie die niet de strekking heeft van een financiële beloning voor het afleggen van een verklaring.
3.6.
In de conclusie van de Advocaat-Generaal in de met deze zaak samenhangende zaak 17/03280 (ECLI:NL:HR:2019:600) onder 14.5 tot en met 14.10 is de wetsgeschiedenis van de regeling met betrekking tot toezeggingen aan getuigen geschetst, voor zover deze van betekenis is voor de hiervoor genoemde vraag. Hierin komt naar voren dat in de loop van de totstandkoming van de wettelijke regeling blijk is gegeven van uiteenlopende standpunten met betrekking tot de inhoud van afspraken die kunnen worden gemaakt met het oog op de toezegging aan een getuige, zodat op grond van de wetsgeschiedenis geen eenduidige beantwoording mogelijk is. Ook de bewoordingen en het systeem van de wet geven slechts tot op zekere hoogte houvast bij de interpretatie van de wet. De rechtspraktijk is echter gediend bij duidelijkheid omtrent het bereik van de wettelijke regeling.
3.7.
In art. 226g Sv treden twee typen (voorgenomen) afspraken naar voren. In het eerste lid van art. 226g Sv gaat het om de toezegging dat bij de vervolging van de getuige in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van art. 44a Sr zal worden gevorderd. Het vierde lid van art. 226g Sv ziet daarnaast op afspraken die niet worden aangemerkt als afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv en die voor het onderzoek van betekenis kunnen zijn.
3.8.
Kenmerkend voor de afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv is dat deze afspraak in rechtstreeks verband staat met een door de rechter te nemen beslissing in de strafzaak tegen de getuige, namelijk de beslissing omtrent de strafoplegging. Hieruit vloeit voort dat voor zover de officier van justitie voornemens is een afspraak te maken die rechtstreeks verband houdt met door de rechter in de strafzaak te nemen beslissingen als bedoeld in de art. 348 en 350 Sv, die afspraak wordt beheerst door art. 226g, eerste lid, Sv (vgl. HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8741). Daarbij bepaalt de laatste volzin van art. 226g, eerste lid, Sv dat zo een afspraak geen andere inhoud mag hebben dan de toezegging dat met inachtneming van art. 44a, tweede lid, Sr strafvermindering zal worden gevorderd in de strafzaak tegen de getuige. De afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv die met de getuige wordt gemaakt, dient te voldoen aan de in art. 226g, tweede lid, Sv genoemde (vorm)vereisten en is voorwerp van toetsing door de rechter-commissaris op de voet van art. 226g, derde lid, Sv. De toetsing door de rechter-commissaris omvat de beoordeling of de inhoud van de afspraak in overeenstemming is met het bepaalde in de laatste volzin van art. 226g, eerste lid, Sv.
3.9.
Art. 226g, vierde lid, Sv betreft de afspraken die geen rechtstreeks verband houden met beslissingen als bedoeld in de art. 348 en 350 Sv, maar die wel op enigerlei wijze een gunstige invloed kunnen hebben op de bereidheid van de getuige tot het afleggen van een verklaring. Deze afspraken worden ook wel aangeduid als 'gunstbetoon'. Omdat het afspraken betreft die verband houden met de toepassing van bevoegdheden die de officier van justitie zonder tussenkomst van een rechter kan uitoefenen, zijn deze afspraken niet afzonderlijk voorwerp van toetsing door de rechter-commissaris op de voet van art. 226g, derde lid, Sv. Ten aanzien van deze afspraken geldt dat daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt, waarna dit proces-verbaal bij de processtukken wordt gevoegd.
3.10.
Indien de officier van justitie het voornemen heeft een afspraak te maken die, eventueel naast de toezegging dat in de strafzaak tegen de getuige strafvermindering met toepassing van art. 44a Sr zal worden gevorderd, (ook) een toezegging inhoudt met betrekking tot de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 511b, eerste lid, Sv, houdt die afspraak rechtstreeks verband met de door de rechter op grond van art. 511e, eerste lid, Sv in verbinding met de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing omtrent de oplegging van een ontnemingsmaatregel. Het door art. 226g, eerste lid laatste volzin, Sv in samenhang met art. 44a Sr bepaalde kader voorziet er niet in dat zo een toezegging voorwerp is van een afspraak in de zin van art. 226g, eerste lid, Sv.
Art. 226g, eerste lid, Sv doet echter niet af aan de algemene bevoegdheid die op grond van art. 511c Sv toekomt aan de officier van justitie om, zonder enige vorm van rechterlijke tussenkomst, met een verdachte een schriftelijke schikking aan te gaan ter (gehele of gedeeltelijke) ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat de officier van justitie voornemens is met de getuige een afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv te maken, staat derhalve niet in de weg aan het aangaan van een dergelijke schikking.
Een en ander leidt tot de volgende redelijke wetstoepassing. Indien de officier van justitie die voornemens is een afspraak te maken die een toezegging inhoudt dat in de strafzaak tegen de getuige strafvermindering met toepassing van art. 44a Sr zal worden gevorderd, met de getuige tevens een schikking als bedoeld in art. 511c Sv aangaat of is aangegaan die (mede) betrekking heeft op het feit of de feiten waarop de afspraak ziet, dient hij de rechter-commissaris over de totstandkoming en de inhoud van die schikking te informeren. Aldus is – mede in het belang van de verdachte over wie de in art. 226g Sv bedoelde getuige een verklaring aflegt – gewaarborgd dat kenbaar is dat een schikking als bedoeld in art. 511c Sv tot stand is gekomen.
Toezeggingen in verband met maatregelen tot bescherming van getuigen
3.11.
Op grond van art. 226l, eerste lid, Sv kan de minister van Justitie en Veiligheid specifieke maatregelen treffen voor de feitelijke bescherming van onder meer de in art. 226g Sv bedoelde getuige. De wijze waarop deze maatregelen worden getroffen, is nader genormeerd in het Besluit getuigenbescherming, terwijl daarvoor thans ook de voorschriften van art. 226l, derde tot en met zevende lid, Sv van belang zijn. Ook al kan de inhoud van de maatregelen die de minister voornemens is te treffen van belang zijn voor het al dan niet tot stand komen van de in art. 226g, eerste lid, Sv bedoelde afspraak met een getuige, de toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuige maken geen onderdeel uit van de in art. 226g, eerste lid, Sv bedoelde afspraak. Ook het tweede lid van art. 226g Sv noopt niet tot het op schrift stellen en omschrijven van dergelijke toezeggingen. Toezeggingen die met het oog op de feitelijke bescherming van de getuige worden gedaan, kunnen ook niet worden beschouwd als afspraken in de zin van art. 226g, vierde lid, Sv.
Een en ander brengt met zich dat de officier van justitie niet is gehouden de processen-verbaal en/of andere voorwerpen betreffende toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van de getuige op enig moment bij de processtukken te voegen. Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen.
Anders dan in de schriftuur wordt betoogd, noopt art. 226j, derde lid, Sv niet tot een andere uitleg dan de vorenstaande. Die wettelijke bepaling ziet op de verplichting tot het doen van mededeling door de rechter-commissaris van de totstandkoming van de afspraak met de getuige en de inhoud daarvan aan de verdachte ten laste van wie de verklaring is afgelegd. Art. 226j, derde lid, Sv bepaalt dat geen mededeling behoeft te worden gedaan van de maatregelen bedoeld in art. 226l Sv. Daarmee bevestigt art. 226j, derde lid, Sv wat al uit art. 226g Sv voortvloeit, namelijk dat geen verplichting bestaat toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van de getuige aan de verdachte bekend te maken, ook niet voor zover de rechter-commissaris kennis heeft gekregen van de inhoud van dergelijke toezeggingen. Dat is niet anders indien de officier van justitie – onverplicht – een dergelijke toezegging heeft aangemerkt als (onderdeel van een) afspraak in de zin van art. 226g, eerste lid, Sv.
Toetsing door de rechter van toezeggingen en het gebruik van de verklaring voor het bewijs
3.12.
De rechterlijke toetsing van afspraken die met de getuige worden gemaakt omvat enerzijds de toetsing door de rechter-commissaris en anderzijds de toetsing door de zittingsrechter.
3.13.
Art. 226g, derde lid, Sv houdt in dat de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak toetst. Het gaat daarbij om de in art. 226g, eerste lid, Sv bedoelde door de officier van justitie voorgenomen afspraak die overeenkomstig de (vorm)voorschriften van art. 226g, tweede lid, Sv op schrift is gesteld. De rechtmatigheidstoets die de rechter-commissaris uitvoert, omvat allereerst een beoordeling of de afspraak in overeenstemming is met de in het eerste lid van art. 226g Sv genoemde voorwaarden. Bij de beoordeling of het maken van de afspraak voorts voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, houdt de rechter-commissaris rekening met de dringende noodzaak en het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring (art. 226h, derde lid eerste volzin, Sv). De rechter-commissaris geeft een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige nadat hij deze heeft gehoord (art. 226h, derde lid tweede volzin, Sv).
De officier van justitie is gehouden de rechter-commissaris de gegevens te verschaffen die laatstgenoemde voor zijn beoordeling nodig heeft (art. 226g, derde lid, Sv). Tot die gegevens behoort ook, voor zover daarvan in het concrete geval sprake is, het proces-verbaal dat de officier van justitie heeft opgemaakt op grond van art. 226g, vierde lid, Sv. Tevens dient, zoals onder 3.10 is vermeld, de rechter-commissaris in het door art. 226g, eerste lid, Sv bestreken geval te zijn geïnformeerd over de eventuele totstandkoming en de inhoud van een schikking als bedoeld in art. 511c Sv met de getuige.
De rechter-commissaris legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand.
3.14.
Ook in zaken waarin een verklaring van een getuige als bedoeld in art. 226g Sv bij de processtukken is gevoegd, geldt dat het is voorbehouden aan de (zittings)rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Ten aanzien van deze beslissing gelden, indien die verklaring voor de bewijsvoering wordt gebruikt, geen andere wettelijke bewijs(motiverings)voorschriften dan de hierna onder 3.15 en 3.16 genoemde.
Evenmin gelden in cassatie met betrekking tot de toetsing van de beslissing inzake de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal bijzondere regels. Dat betekent dat in cassatie kan worden onderzocht of door de feitenrechter de hierna onder 3.15 en 3.16 genoemde voorschriften zijn nageleefd, maar niet of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden, ook voor zover deze zijn ontleend aan de verklaring van een getuige als bedoeld in art. 226g Sv, juist zijn. Dat laatste geldt tevens voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die op grond van de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht (vgl. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001: AD3530).
3.15.
Op grond van art. 360, tweede en vierde lid, Sv behoort de rechter, indien hij de verklaring van de getuige met wie op grond van art. 226h, derde lid, Sv een afspraak is gemaakt voor het bewijs gebruikt, dat gebruik nader te motiveren. Dit betekent dat de rechter ervan blijk dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring te hebben onderzocht.
De in art. 360, tweede lid, Sv bedoelde motiveringsverplichting strekt zich niet uit tot de rechtmatigheid van de afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv. In het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de getuige met wie de afspraak is gemaakt, ligt al besloten dat de rechter niet tot een andersluidend oordeel ter zake van de rechtmatigheid is gekomen dan in de beschikking van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 226h, derde lid, Sv is vervat. (Vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:64.)
De rechter is bovendien gehouden, indien hij afwijkt van een door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat ertoe strekt dat vanwege onregelmatigheden bij de totstandkoming van de afspraak de verklaring van de getuige niet betrouwbaar kan worden geacht, in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid op grond van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Indien het verweer van de verdachte ertoe strekt dat sprake is van een vormverzuim – waaronder ook kan worden begrepen een schending van art. 6 EVRM – waaraan één van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen moet worden verbonden, is de rechter eveneens gehouden een met redenen omklede beslissing te geven, mits door of namens de verdachte duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden.
3.16.
Voorts is nog van belang het voorschrift van art. 344a, vierde lid, Sv, dat inhoudt dat de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend kan aannemen op grond van verklaringen van getuigen met wie een afspraak op grond van (onder meer) art. 226h, derde lid, Sv is gemaakt. Anders dan geldt ten aanzien van de in art. 344a, eerste lid, Sv bedoelde verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt, verzet het vierde lid van art. 344a Sv zich niet ertegen dat de bewezenverklaring in beslissende mate wordt aangenomen op grond van de verklaring van een getuige met wie zo een afspraak is gemaakt.

4.Beoordeling van het tweede middel

4.1.
Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het aanvankelijk niet bekendmaken en voegen in het procesdossier van zogenoemde kluisverklaringen een toezegging vormt aan de getuige [getuige 1] die niet verenigbaar is met art. 226g Sv en tevens een onherstelbaar vormverzuim betreft dat moet leiden tot bewijsuitsluiting.
4.2.
De voor de beoordeling van de middelen relevante passages uit het arrest van het Hof zijn weergegeven in bijlage B. Het in het middel bedoelde verweer heeft betrekking op wat daarin door het Hof is aangeduid als de " [betrokkene 23] -weglatingen". Het gaat daarbij, blijkens de vaststellingen van het Hof, om verklaringen die door de getuige [getuige 1] zijn afgelegd maar die op grond van een daartoe met de CIE-Officier van Justitie gemaakte afspraak aanvankelijk niet bekend zijn gemaakt aan de procesdeelnemers in de onderhavige strafzaak, dat wil zeggen: de Rechter-Commissaris, de Rechtbank en de verdediging. In paragraaf 2.1.2.2.5.2.8 heeft het Hof de strekking van het door de verdediging gevoerde verweer als volgt samengevat:
"Het verweer valt uiteen in enkele onderdelen. Het eerste houdt in dat het beloningsverbod is overtreden. De verklaringsbereidheid van de getuige is beïnvloed door de toezegging dat hij niet hoefde te verklaren over [betrokkene 23] .
Het tweede onderdeel bevat de klacht dat door de weglatingsafspraak belangrijke delen van de verklaringen van de getuige lange tijd buiten de processtukken zijn gehouden.
Een afzonderlijke, daarmee samenhangende, derde deelklacht luidt dat de getuige gedurende zeer lange tijd verklaringen is blijven afleggen op basis van deze weglatingsafspraak waardoor hij niet steeds naar waarheid althans onvolledig op vragen heeft geantwoord.
Tot slot wordt geklaagd dat de weglatingsafspraak tot gevolg heeft gehad dat de verklaringen van de getuige mogelijk zijn beïnvloed doordat alternatieve herinneringen zich hebben vastgezet in zijn geheugen.
De gestelde overtreding van het beloningsverbod is een zelfstandig vormverzuim. Daarnaast houden alle in de vier onderdelen bedoelde punten in dat er onherstelbare schade is toegebracht aan de waarheidsvinding."
Het Hof heeft hierop volgend geoordeeld dat sprake was van een "geheime afspraak" tussen [getuige 1] en de CIE-Officier van Justitie waarbij die Officier van Justitie ermee heeft ingestemd dat [getuige 1] zijn wetenschap over de rol van [betrokkene 23] buiten zijn af te leggen verklaringen zou houden. Deze overeenstemming is niet opgenomen in de afspraak die met [getuige 1] is gemaakt op grond van art. 226h, derde lid, Sv. Het niet kenbaar maken van die weglatingsafspraak aan de rechter, de verdachte, de verdediging en de Officier van Justitie die ter terechtzitting in eerste aanleg is opgetreden, is door het Hof aangemerkt als vormverzuim. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de "geheime afspraak" niet geldt als een in art. 226g Sv bedoelde toezegging of afspraak, dat wel kernvoorschriften met betrekking tot de interne openbaarheid van het strafproces in zeer aanzienlijke mate zijn geschonden, dat dit verzuim ten dele is hersteld door het alsnog inbrengen van verscheidene door [getuige 1] afgelegde (kluis)verklaringen en dat voor zover dit verzuim zich niet laat herstellen – omdat [getuige 1] vanaf 15 maart 2007 tot 3 oktober 2011 heeft verklaard in lijn met voornoemde weglatingsafspraak – het daardoor ontstane nadeel in toereikende mate is gecompenseerd.
4.3.
In zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533 heeft de Hoge Raad ten aanzien van art. 359a Sv onder meer het volgende overwogen:
"3.4.1. Uit de bewoordingen en de geschiedenis van de totstandkoming van art. 359a Sv alsmede uit het systeem van de wet volgt dat aan de toepassing van dit artikel beperkingen zijn gesteld.
(...)
3.4.3.
Voorts heeft art. 359a Sv uitsluitend betrekking op onherstelbare vormverzuimen. Ingeval het vormverzuim is hersteld of alsnog kan worden hersteld, is deze bepaling niet van toepassing. Blijkens de (...) Memorie van Toelichting moet de rechter zoveel mogelijk naar zulk herstel van het verzuim streven.
3.5.
Indien binnen bovenstaande grenzen sprake is van een vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
(...)
De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad."
4.4.
Blijkens de hiervoor onder 4.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof in de kern geoordeeld dat het niet kenbaar maken van de weglatingsafspraak die resulteerde in de zogenoemde " [betrokkene 23] -weglatingen" een vormverzuim betreft als bedoeld in art. 359a Sv dat, voor zover dit niet is hersteld, toereikend is gecompenseerd en dientengevolge niet tot nadeel van de verdachte leidt. Gelet op wat onder 4.3 is vooropgesteld en mede in het licht van de door het Hof vastgestelde omstandigheden zoals puntsgewijs weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.11, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.

5.Beoordeling van het derde middel

5.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuige geen voorwerp zijn van rechterlijke toetsing en
– daarmee samenhangend – dat het Openbaar Ministerie niet gehouden is ervoor te zorgen dat van dergelijke toezeggingen een proces-verbaal wordt opgemaakt dat bij de processtukken wordt gevoegd.
5.2.
Het Hof is in paragraaf 2.1.2.2.3 van zijn arrest ingegaan op de vraag of toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuige voorwerp zijn van rechterlijke toetsing. Het Hof overweegt hierbij onder meer:
"De wettelijke regeling beperkt zowel het onderwerp waarover de officier van justitie met de criminele getuige een afspraak kan maken – het afleggen van een getuigenverklaring – als wat door hem in ruil voor die verklaring aan de criminele getuige mag worden toegezegd: een vordering tot strafvermindering in de strafzaak van die criminele getuige. Het is deze, naar inhoud en reikwijdte begrensde, voorgenomen afspraak die door de rechter-commissaris op de voet van art. 226h, derde lid, Sv op rechtmatigheid wordt beoordeeld.
Naast deze toezegging is de officier van justitie bevoegd ook nog andere toezeggingen aan die criminele getuige te doen. De Aanwijzing (...) omschrijft deze laatstbedoelde categorie van toezeggingen als "het verrichten van handelingen die vallen binnen de normale bevoegdheden van de officier van justitie, die een relatief geringe betekenis hebben en niet rechtstreeks aan de beantwoording van art. 348 en 350 Sv raken, maar die wel op enigerlei wijze invloed kunnen hebben op de bereidheid tot het afleggen van een getuigenverklaring."
Met betrekking tot deze categorie van toezeggingen schrijft de wet in artikel 226g, vierde lid, Sv voor dat daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt met het oog op voeging daarvan bij de processtukken.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt, dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context, aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. Noch op vordering van de officier van justitie, noch overigens.
Naar het oordeel van het hof laat dit zich begrijpen tegen de achtergrond van hetgeen met getuigenbescherming wordt beoogd. Het gaat om adequate bescherming van een persoon bij wie daaraan, door diens optreden in een strafvorderlijke context, behoefte is ontstaan. Het bieden van die bescherming vloeit rechtstreeks voort uit de op de Staat rustende zorgplicht jegens de getuigen, voor zover daartoe de dringende noodzaak bestaat als gevolg van door hen verleende medewerking aan de met de opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste autoriteiten. Gelet op die taak- en doelstelling valt te begrijpen dat en waarom de wetgever geen bijzondere grondslag heeft gecreëerd op grond waarvan de rechter in de strafvorderlijke kolom is aangewezen als de tot toetsing van recht- en doelmatigheid van beschermingsmaatregelen bevoegde autoriteit. Dat de noodzaak tot het bieden van bescherming voortspruit uit de medewerking die de getuigen in een strafvorderlijke context hebben verleend maakt dat vanuit deze systematiek bezien niet anders.
Met het voorgaande is tevens verklaard dat een materieel (toetsings)kader voor de wijze waarop de Staat uit hoofde van zijn zorgplicht aan getuigenbescherming vorm en inhoud geeft in de hierboven aangehaalde regelingen ontbreekt en dat de wet niet meer inhoudt dan dat de minister specifieke beschermingsmaatregelen kan treffen."
Het Hof heeft in diezelfde paragraaf, mede naar aanleiding van wat de verdediging daaromtrent heeft aangevoerd, vervolgens de vraag besproken of het derde lid van art. 226g Sv – waarin onder meer wordt bepaald dat de officier van justitie de rechter-commissaris de gegevens verschaft die hij voor de toetsing van de rechtmatigheid van de afspraak als bedoeld in art. 226g, tweede lid, Sv nodig heeft – aanleiding geeft tot een andere uitleg van de wettelijke regeling. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord: "(...) noch de bewoordingen van genoemde bepaling [art. 226g, derde lid, Sv], noch de totstandkoming ervan bieden grond voor het oordeel dat die regeling voorschrijft c.q. meebrengt dat ook beschermingsafspraken de verklaringsafspraak hebben te volgen in het strafvorderlijke traject van rechtmatigheidstoetsing".
Het Hof heeft in paragraaf 2.1.2.2.4.2 van zijn arrest vervolgens het verweer van de verdediging besproken dat ertoe strekt dat aan [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 13] in het kader van hun feitelijke bescherming als getuige toezeggingen zijn gedaan die neerkomen op financiële beloningen voor het afleggen van verklaringen en dat aldus afspraken zijn gemaakt die niet verenigbaar zijn met de regeling van art. 226g Sv. Het oordeel van het Hof dat dit verweer niet slaagt, berust onder meer daarop dat op grond van de wet geen rechterlijke toetsing plaatsvindt van toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van een getuige, terwijl uit art. 226l Sv of enige andere wettelijke bepaling evenmin de verplichting voortvloeit voor het openbaar ministerie om de inhoud van beschermingsmaatregelen, ook voor zover deze van financiële aard zijn, bekend te maken.
5.3.
Het oordeel van het Hof komt erop neer dat toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuige geen onderdeel uitmaken van de in art. 226g, eerste lid, Sv bedoelde afspraak en evenmin kunnen worden beschouwd als afspraken in de zin van art. 226g, vierde lid, Sv, zodat voor het openbaar ministerie geen verplichting bestaat dergelijke toezeggingen bekend te maken en deze ook geen voorwerp zijn van toetsing door de rechter-commissaris op de voet van art. 226g, derde lid, Sv of door de zittingsrechter. Gelet op wat onder 3.11 is vooropgesteld, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hierop stuiten de op dit oordeel betrekking hebbende klachten af.

6.Beoordeling van het achtste middel

6.1.
Het middel gaat over de oplegging aan de verdachte van een levenslange gevangenisstraf. De Hoge Raad stelt naar aanleiding van de in de schriftuur op dit middel gegeven inleiding het volgende voorop met betrekking tot de vraag of de wijze waarop de levenslange gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd en de daarop betrekking hebbende regelgeving in strijd zijn met art. 3 EVRM.
6.2.1.
Het Hof heeft in paragraaf 7.3 van zijn arrest aandacht gegeven aan verschillende aspecten van de ten tijde van zijn arrest geldende regelgeving op basis waarvan na verloop van tijd herbeoordeling van de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt. Op grond daarvan is het Hof in paragraaf 7.3.5 van zijn arrest tot de volgende conclusie gekomen:
"Al hetgeen in het voorgaande is overwogen brengt het hof tot de conclusie dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte niet in strijd kan komen met de eisen die daaraan op grond van artikel 3 EVRM moeten worden gesteld.
Tot slot verdient het volgende nog opmerking. Het hof heeft hiervoor een juridische beoordeling gegeven van een sinds zeer korte tijd bestaande regeling [het Besluit Adviescollege levenslanggestraften]. De conclusie luidt dat deze regeling aan de daaraan te stellen eisen die voortvloeien uit verdragsrecht, voldoet. Pas na geruime tijd zal echter blijken hoe de regeling wordt toegepast. In zoverre heeft de gegeven materiële beoordeling een beperkte betekenis omdat juist uit de praktische toepassing zal dienen te blijken of de beslispraktijk zich verdraagt met de verdragseisen. Ook zal de toekomst leren of de procedure en het toetsingskader zoals neergelegd in het Besluit, duurzaam van karakter zijn. Er is immers voor de nabije toekomst een voorstel voor een wettelijke regeling in het vooruitzicht gesteld. Daarnaast blijkt uit het feit dat het op 1 maart 2017 in werking getreden Besluit op 1 juli 2017 al zijn eerste wijziging ondergaat, reeds dat de bestuurlijke inzichten in beweging zijn. De beoordeling van zowel de materiële toetsingscriteria als de procedurele regels vormt daarom een momentopname. Deze biedt evenwel voldoende grondslag voor de slotsom dat voor oplegging van een levenslange gevangenisstraf geen contra-indicaties bestaan."
6.2.2.
In zijn – na het arrest van het Hof gewezen – arrest van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Nederlandse recht voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM.
Niet kan worden gezegd dat voor de verdachte onvoldoende duidelijk is welke criteria worden aangelegd bij deze procedure van herbeoordeling. Bij de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of de beoordeling van een nadien ingediend verzoek tot gratieverlening komt het immers aan op de vraag of – gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4, vierde lid, Besluit Adviescollege levenslanggestraften genoemde criteria, waaronder het recidiverisico en de delictgevaarlijkheid – verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer gerechtvaardigd is.
Dat beslissingen over het aanbieden van op rehabilitatie gerichte activiteiten eerst in de loop van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden genomen en dat het in zoverre bij de oplegging van die straf tot op zekere hoogte onzeker is hoe dat aanbod vorm krijgt, brengt niet met zich dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd komt met art. 3 EVRM.
Daarbij is ook het navolgende van belang. De wijze waarop het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk – zowel in het algemeen, als specifiek met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde straf – zal worden toegepast, ligt in de toekomst besloten. De onvermijdelijk uit die realiteit voortvloeiende onzekerheden ontnemen aan de oplegging van de levenslange gevangenisstraf echter niet de verenigbaarheid met art. 3 EVRM, in het bijzonder ook niet omdat iedere tot een levenslange gevangenisstraf veroordeelde de mogelijkheid heeft de wijze waarop zijn straf daadwerkelijk wordt tenuitvoergelegd voor te leggen aan de penitentiaire rechter en de burgerlijke rechter, die erop toezien dat die tenuitvoerlegging – ook waar het gaat om de herbeoordeling van de verdere tenuitvoerlegging van de straf en de in verband met die herbeoordeling aan de veroordeelde aan te bieden activiteiten – geschiedt met inachtneming van de uit art. 3 EVRM voortvloeiende waarborgen.
In dit verband is ten slotte van belang dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, die omstandigheid bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de beantwoording van dan rijzende vragen omtrent de verenigbaarheid met art. 3 EVRM van enerzijds de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in nieuwe gevallen en anderzijds de verdere tenuitvoerlegging in gevallen waarin een levenslange gevangenisstraf reeds is opgelegd. Die vragen zijn thans echter niet aan de orde.
6.3.1.
Het middel bevat klachten naar aanleiding van de omstandigheid dat de verdachte, na de feiten die in deze zaak zijn bewezenverklaard maar voorafgaand aan de oplegging van de levenslange gevangenisstraf voor deze feiten, is veroordeeld tot een tijdelijke gevangenisstraf ter zake van andere feiten.
6.3.2.
Voor zover het middel betoogt dat art. 63 Sr, in samenhang met de art. 57 en 59 Sr, meebrengt dat die eerdere strafoplegging in de weg staat aan de oplegging van een levenslange gevangenisstraf voor de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting, mede in aanmerking genomen dat het strafmaximum voor de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten een levenslange gevangenisstraf is (vgl. HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556, waarin dit laatste niet het geval was).
6.4.1.
Het middel betoogt verder dat in dit geval de oplegging van een levenslange gevangenisstraf, ondanks hetgeen hiervoor onder 6.2.2 is overwogen, in strijd is met art. 3 EVRM omdat voor de verdachte niet duidelijk is wat in geval van gratieverlening de consequenties zijn van de eerder aan hem opgelegde, ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf nog niet volledig tenuitvoergelegde, tijdelijke gevangenisstraf.
6.4.2.
Ook deze klacht faalt. Uit de in voornoemd arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185 besproken regelgeving, in het bijzonder het Besluit Adviescollege levenslanggestraften, volgt dat – ook indien ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf een eerder onherroepelijk opgelegde tijdelijke gevangenisstraf nog niet volledig ten uitvoer is gelegd – 25 jaren na de aanvang van de detentie ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd, een herbeoordeling wordt geïnitieerd die uiterlijk 27 jaren na de aanvang van die detentie leidt tot een ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening. Voor zover – in verband met de reeds lopende tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde tijdelijke gevangenisstraf – ook niet bij benadering kan worden vastgesteld op welk moment die detentie ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd, is aangevangen, geldt dat deze herbeoordeling aldus moet worden ingericht dat in ieder geval binnen 25 jaren nadat de levenslange gevangenisstraf is opgelegd een ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening plaatsvindt.
Bij deze beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening worden vervolgens alle consequenties van een mogelijk nog relevante eerder opgelegde tijdelijke gevangenisstraf betrokken in de te maken afweging en de te nemen gratiebeslissing, zodat is gewaarborgd dat die straf geen onvoorziene consequenties heeft in het geval gratie van de levenslange gevangenisstraf wordt verleend. Ook in dat verband geldt bovendien, zoals hiervoor onder 6.2.2 reeds overwogen, dat beslissingen over de (verdere) tenuitvoerlegging van een aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf – waaronder die met betrekking tot eventuele gratieverlening – vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing.
6.5.
Dit een en ander leidt ertoe dat ook de eerdere veroordeling tot een tijdelijke gevangenisstraf niet meebrengt dat art. 3 EVRM aan de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in de weg staat.

7.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

8.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Aangezien de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
9 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 april 2019.