10.2 Nadere bewijsoverwegingen betreffende de poging tot moord op [slachtoffer 2]
10.2.1
Op 1 september 2001 omstreeks 12.00 uur - nog geen drie dagen voor het overlijden van [slachtoffer 1] - moest [slachtoffer 2], toen bijna één jaar oud, vanwege een ademstilstand en hartstilstand worden gereanimeerd. De reanimatie had succes: tijdens de beademing met masker en ballon was, zonder dat enig hartslagstimulerend medicijn behoefde te worden gebruikt, na een hartmassage van - afgaande op de decursus - ongeveer 30 seconden alweer sprake van hartactie, welke al spoedig een frequentie van 150 slagen per minuut had. [slachtoffer 2] hield een spontane hartactie, doch diende na intubatie aan de beademingsmachine te worden gelegd, waartoe hij in eerste instantie naar de afdeling Spoedeisende Hulp van het Juliana Kinderziekenhuis en vervolgens naar de Intensive Care van het Sophia Kinderziekenhuis moest worden overgebracht. Na aldus nog gedurende achttien uren in laatstgenoemd ziekenhuis te zijn beademd, kon hij worden geëxtubeerd. Zijn saturaties bleven daarna, zonder extra zuurstoftoediening, goed. Voor alle artsen en vroegere collega's van de verdachte die omtrent dit incident een verklaring hebben afgelegd kwam de achteruitgang van de gezondheidstoestand van [slachtoffer 2] volkomen onverwacht. Hij was op 30 augustus 2001 ter observatie op de MCU I opgenomen omdat hij volgens zijn moeder - zoals onder meer blijkt uit de door de verdachte bij opname afgenomen anamnese - diarree had.
Tijdens zijn opname werd evenwel geen diarree geconstateerd. Uit het medisch dossier en de door menigeen afgelegde verklaringen blijkt dat de opname in wezen op sociale indicatie had plaatsgevonden: de moeder van [slachtoffer 2] was ongerust en kon de situatie thuis even niet meer aan.
10.2.2
De verdediging heeft erop gewezen dat, niettegenstaande het feit dat sprake is van een onverwacht en plotseling incident, in het dossier en in de door [getuige-deskundige 1] ter terechtzitting van 12 februari 2004 afgelegde verklaring meerdere mogelijke - natuurlijke - oorzaken van het incident naar voren komen: virale pneumonie, luchtweginfectie, hartproblemen die mede verband houden met het syndroom van [slachtoffer 2], convulsie en reflux. Behoudens de virale pneumonie en de convulsie zijn volgens de verdediging geen van die oorzaken als verklaring voor de ademstilstand en de hartstilstand na het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep uit te sluiten.
10.2.3
Het hof stelt ten dezen twee punten voorop. De eerste vooropstelling is dat het hof het standpunt van de verdediging onderschrijft dat een virale pneumonie en een convulsie niet als verklaring voor het incident in aanmerking komen. Nu daaromtrent geen discussie bestaat, meent het hof in zoverre te kunnen volstaan met een verwijzing naar de bewijsmiddelen, in het bijzonder de door [getuige-deskundige 1] ter terechtzitting van 12 februari 2004 en de door [getuige-deskundige 8] ter terechtzitting van 23 maart 2004 afgelegde verklaringen.
10.2.4
De tweede vooropstelling is dat voor het hof - alle daartoe van belang zijnde verklaringen, de decursus en de brief van het Sophia Kinderziekenhuis d.d. 10 september 2001 in onderling verband en samenhang beziende - boven iedere redelijke twijfel is verheven dat sprake is geweest van een primaire apneu en een secundaire hartstilstand. Aan dit oordeel liggen de navolgende argumenten ten grondslag.
10.2.5
De verdachte heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 september 2002 als ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2004 en, zelfs bij herhaling, ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2004 verklaard dat op het moment dat zij [slachtoffer 2] als eerste - in haar versie van het gebeuren - aantrof hij nog ademhaling had, zij het dat deze rochelend was, en dat nog sprake was van hartslag. Zij heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep verklaard dat, nog voordat sprake was van een ademstilstand, inmiddels een hartstilstand was opgetreden. Nu de verdediging bij pleidooi heeft lijken te willen suggereren dat de verdachte daaromtrent ook geen nadere opheldering zou kunnen verschaffen vanwege het feit dat zij geheel in beslag werd genomen door handelingen als het controleren van de luchtwegen en het pogen de ademhaling weer op gang te brengen, is het goed de door de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep geschetste volgorde der gebeurtenissen nog eens nadrukkelijk onder de aandacht te brengen, nog daargelaten de omstandigheid dat op voorhand niet valt te zeggen dat deze stelling van de verdediging concludent is, aangezien de vraag of aannemelijk is geworden dat de verdachte de beweerdelijke handelingen metterdaad heeft verricht door het hof nog niet is beantwoord. Daarop zal nog worden teruggekomen nadat de door de verdediging aangedragen mogelijke oorzaken van het incident zijn besproken. Vooreerst zal de door de verdachte geschetste volgorde der gebeurtenissen in herinnering worden geroepen.
10.2.6
Op 18 september 2002 heeft zij ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover in dit kader relevant, verklaard: "Ik hoorde een andere ademhaling bij [slachtoffer 2] dan gebruikelijk. Zijn ademhaling was rochelender dan anders. Ik (...) keek in zijn keel. Ik zag dat hij grauw werd, maar dat hij nog wel een hartslag had. Ik schreeuwde om [betrokkene 10], drukte op de knop, ging beademen en heb weer [betrokkene 10] geroepen (...) Zij pakte het kind en bracht het naar de behandelkamer (...) Bij [slachtoffer 2] was er nog steeds hartactie (cursiveringen hof)."
10.2.7
Op 22 maart 2004 heeft zij ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover in dit kader relevant, verklaard: "Toen ik binnenkwam (...) hoorde ik dat zijn ademhaling heel anders was. Hij haalde rochelend adem alsof er iets in zijn keel zat (...) Vervolgens heb ik gekeken en met mijn vingers gevoeld of er iets in zijn keel zat maar ik kon niets in zijn mond en keel vinden (...) De ademhaling werd steeds minder en hield uiteindelijk op waarop ik [betrokkene 10] om hulp heb geroepen. Ik ben gestart met mond-op-mondbeademing hetgeen doorkwam (...) Het hielp echter niet (...) Vervolgens heb ik [betrokkene 10] weer om hulp geroepen (...) Volgens mij heb ik ook de blauwe knop ingedrukt (...) [betrokkene 10] zag ook meteen dat de beademing niet hielp. Zij heeft [slachtoffer 2] opgetild en meegenomen naar de onderzoekskamer (...) Toen ik [slachtoffer 2] aantrof, ademde hij nog en had hij nog hartactie. Hij had een rochelende ademhaling (cursiveringen hof)."
10.2.8
Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt naar voren dat op het moment dat de verdachte naar haar zeggen met mond-op-mondbeademing is begonnen inmiddels van een volledige ademstilstand sprake was - hetgeen ook door de kinderverpleegkundige [betrokkene 10], nadat deze bij [slachtoffer 2] was gearriveerd, blijkens haar verklaring van 2 oktober 2001 is geconstateerd - en dat op het moment dat [slachtoffer 2] door genoemde [betrokkene 10] werd opgepakt om naar de onderzoekskamer / behandelkamer te worden gebracht er nog immer een hartactie was. Vaststaat, gezien de diverse tot bewijs gebezigde verklaringen, dat eerst op de onderzoekskamer is geconstateerd dat niet alleen van een ademstilstand doch ook van een hartstilstand sprake was.
10.2.9
Afgaande op de verklaring van [getuige-deskundige 1], afgelegd ter terechtzitting van 12 februari 2004, is, indien de ademhaling stopt maar er nog wel hartslag is, sprake van een primaire apneu.
10.2.10
Dat de ademstilstand aan de hartstilstand vooraf is gegaan, valt ook uit het verloop van de reanimatie af te leiden. In de inleiding van de onderhavige bewijsoverwegingen is reeds aangestipt dat de hartactie dankzij massage en zonder dat daarbij enige medicatie behoefde te worden ingezet al weer snel op peil was en dat [slachtoffer 2] vervolgens ook een spontane hartactie hield. Met zijn ademhaling was het evenwel anders gesteld.
Hij moest worden geïntubeerd en vervolgens, na al enige tijd op de afdeling Spoedeisende Hulp van het Juliana Kinderziekenhuis aan de beademingsmachine te hebben gelegen, nog gedurende vele uren op de Intensive Care van het Sophia Kinderziekenhuis voor zijn ademhaling door de machine worden ondersteund. Het gegeven dat in laatstbedoeld ziekenhuis aanvankelijk nog een sinusaritmie is vastgesteld, kan aan hetgeen hiervoor omtrent de hartactie is overwogen niet afdoen. Een sinusaritmie, zo heeft meerbedoelde verklaring van [getuige-deskundige 1] geleerd, is na het door [slachtoffer 2] doorgemaakte incident - waarbij, zo wordt nogmaals door het hof benadrukt, de beademingsmachine moest worden ingezet - niet ongewoon, verdwijnt tijdens het verdere herstelproces, wás bij [slachtoffer 2] 48 uren later ook verdwenen en valt aldus - in de woorden van [getuige-deskundige 1] - als een "passend gevolg" van dat incident te beschouwen. Uit de brief van het Sophia Kinderziekenhuis d.d. 10 september 2001 komt ook naar voren dat [slachtoffer 2] aldaar op 1 september 2001 wegens respiratoire insufficiëntie is opgenomen en wordt, niettegenstaande de geconstateerde sinusaritmie, gesteld dat zich bij [slachtoffer 2] geen circulatoire problemen hebben voorgedaan.
10.2.11
Bij het in bovenstaande overweging neergelegde oordeel, inhoudende dat ook uit het verloop van de reanimatie valt af te leiden dat de ademstilstand aan de hartstilstand vooraf is gegaan, heeft voor het hof nog een tweetal verklaringen een rol gespeeld. In de eerste plaats heeft [getuige-deskundige 14] ter terechtzitting van 12 februari 2004 onder meer verklaard: "Een ademstilstand is makkelijk op te lossen door een patiënt aan de beademing te leggen, terwijl als het hart het begeeft een dergelijke optie ontbreekt." In de tweede plaats is wederom de door [getuige-deskundige 1] op die terechtzitting afgelegde verklaring van belang voor zover deze tevens inhoudt dat het gegeven dat 85% van de reanimaties niet slaagt voor volwassenen geldt, waarna hij zijn verklaring aldus heeft vervolgd: "Bij volwassenen vindt het grootste deel van de reanimaties plaats naar aanleiding van een hartstilstand door ritmestoornissen. In de kindergeneeskunde ligt die verhouding heel anders. In het Sophia Kinderziekenhuis waar ik gewerkt heb, slagen de meeste reanimaties. In de kindergeneeskunde vindt het grootste deel van de reanimaties namelijk plaats naar aanleiding van een primaire apneu, dus op het niveau van het ademhalingscentrum (cursiveringen hof)."
10.2.12
Op grond van die verklaringen, afgezet tegen de wijze waarop de succesvolle reanimatie is verlopen en tegen het feit dat [slachtoffer 2] het incident - mede dankzij de beademingsmachine - heeft overleefd, een en ander nog bezien in het licht van hetgeen de verdachte ter zake heeft verklaard, heeft mitsdien als uitgangspunt te gelden dat sprake is geweest van een primaire apneu.
10.2.13
Daarmede ligt de stelling van de verdediging, inhoudende dat één van de mogelijke oorzaken van het incident kan worden gezocht in hartproblemen die mede verband houden met het syndroom van [slachtoffer 2], in wezen reeds voor verwerping gereed.
10.2.14
Ten overvloede wordt met het oog op vorenbedoelde stelling in de eerste plaats nog overwogen dat het hof niet vermag in te zien dat in de door de verdediging aangehaalde passage uit de verklaring van de kinderarts [betrokkene 4] d.d. 20 september 2001 een aanknopingspunt is gelegen om tot een primaire hartstilstand te concluderen.
10.2.15
Ten overvloede wordt met het oog op vorenbedoelde stelling in de tweede plaats nog overwogen dat de verdediging naar het oordeel van het hof voor deze bij pleidooi opgevoerde mogelijke oorzaak van het incident ten onrechte aansluiting heeft trachten te zoeken bij de door [getuige-deskundige 1] ter terechtzitting van 12 februari 2004 afgelegde verklaring. Na te hebben aangegeven dat hij op grond van de in de status van [slachtoffer 2] beschreven afwijkingen en symptomen van mening is dat deze bij het Freeman Sheldon Syndroom passen, na te hebben aangegeven dat in geen van de bij dat syndroom behorende afwijkingen een verklaring voor het incident kan worden gevonden en in het licht van zijn conclusie dat [slachtoffer 2] "al heel ver heen" was, gezien de ernst van de symptomen welke zich bij het incident hebben gemanifesteerd - niet alleen een ademstilstand, doch ook een hartstilstand, lichtstijve pupillen en het niet reageren op pijnprikkels, waarover hieronder nog nader -, heeft [getuige-deskundige 1] verklaard:
"Tenzij men een hele tijd heeft laten verlopen, trekt dit in twijfel of hier wel sprake is geweest van een primaire apneu (...) Je zou kunnen denken dat het primair een hartstilstand is geweest òf dat er nogal wat tijd na een primaire apneu verlopen is (...) Nu ik alle stukken heb gezien en ik naar de ernst van de gebeurtenis kijk, lijkt het eerder op een primaire hartstilstand met als gevolg het stoppen van de ademhaling dan omgekeerd (...) Uit het dossier kan ik geen oorzaak voor een hartstilstand afleiden of vaststellen dat er sprake was van enige hartafwijking bij [slachtoffer 2], maar het is niet uitgesloten dat dit te maken heeft met het syndroom van het kind en de afwijkingen die bij dat syndroom horen (cursiveringen hof)." Hij legt mitsdien een mogelijke relatie - die gezien de gekozen bewoordingen zelfs niet als een waarschijnlijkheidsdiagnose valt te duiden - tussen in de voorgeschiedenis van [slachtoffer 2] nog niet aan het licht getreden, maar in theorie wellicht denkbare symptomen van diens syndroom en een primaire hartstilstand. Dat en waarom het hof ten dezen - niet op grond van theoretisch denkbare mogelijkheden, doch op grond van argumenten die zijn gestoeld op aan de hand van het onderzoek ter terechtzitting vast te stellen feiten - tot de conclusie is gekomen dat sprake moet zijn geweest van een primaire apneu, is hiervoor reeds uiteengezet. Die conclusie wordt door de uit de verklaring van [getuige-deskundige 1] aangehaalde passage ook niet ondergraven. Hij laat immers ook de mogelijkheid open dat sprake is geweest van een primaire apneu, waarbij "men een hele tijd heeft laten verlopen". Op dat laatste zal hieronder nog worden teruggekomen. Waar het de aangehaalde passage betreft en waar het vooral de waarde betreft die aan de daar verwoorde gedachte, dat wellicht van een primaire hartstilstand sprake is geweest, moet worden toegekend, verdient nog opmerking dat de betreffende getuige-deskundige het incident aanvankelijk - naar later bleek: ten onrechte - heeft toegeschreven aan een RS-virus, een virale pneumonie, en mitsdien, niettegenstaande [slachtoffer 2]'s syndroom en niettegenstaande de ernst van de bij het incident opgetreden verschijnselen, van een primaire apneu is uitgegaan.
10.2.16
Ten overvloede wordt met het oog op vorenbedoelde stelling in de derde plaats nog overwogen dat zowel [getuige-deskundige 1] blijkens zijn meergenoemde verklaring, als [getuige-deskundige 8] blijkens zijn ter terechtzitting van 23 maart 2004 afgelegde verklaring geen verband ziet tussen het overlijden van het zusje, dat vermoedelijk aan hetzelfde syndroom als [slachtoffer 2] heeft geleden, en het incident dat [slachtoffer 2] op 1 september 2001 is overkomen.
10.2.17
Ten overvloede en tenslotte wordt met het oog op vorenbedoelde stelling in de vierde plaats nog overwogen dat niet is gebleken dat [slachtoffer 2] aan enig hartfalen leed. Gewezen wordt op hetgeen [getuige-deskundige 1] blijkens de hiervoor aangehaalde passage dienaangaande óók heeft verklaard. Gewezen wordt voorts op de verklaring van de kinderarts [getuige-deskundige 5], afgelegd ter terechtzitting van 9 februari 2004, inhoudende dat iemand met hartfalen "zeker een afwijkende bloedgasanalyse" heeft. In verband met laatstbedoelde verklaring dient te worden geconstateerd dat [slachtoffer 2] bij opname "metabool in balans" bleek - en dat alstoen overigens ook bij het lichamelijk onderzoek geen bijzonderheden aan het hart zijn waargenomen -, dat, zoals reeds opgemerkt, zich in het Sophia Kinderziekenhuis ook geen circulatoire problemen hebben voorgedaan en dat noch [getuige-deskundige 1], noch de ter terechtzitting van 12 februari 2004 gehoorde kinderarts in opleiding [betrokkene 11] afwijkende waarden bij de bij [slachtoffer 2], ook na diens reanimatie, gehouden bloedonderzoeken heeft kunnen vaststellen.
10.2.18
Na al het vorenstaande is de vraag aan de orde of een mogelijke oorzaak van het incident kan worden gevonden in een luchtweginfectie dan wel in een reflux, welke gedachte kennelijk op grond van de brief van het Sophia Kinderziekenhuis d.d. 10 september 2001 bij de verdediging heeft postgevat en wel meer in het bijzonder de zinsnede, voor zover thans nog van belang: "Conclusie: apnoe-incident mogelijk op basis van luchtweginfectie dan wel bij (...) GER bij patiënt met bekend PMR".
10.2.19
Het hof zal allereerst de eventuele mogelijkheid van een luchtweginfectie nader onder de loep nemen. Met de verdediging heeft het hof geconstateerd dat [getuige-deskundige 8] deze mogelijkheid ter terechtzitting van 23 maart 2004 kort en bondig heeft verworpen, waar hij dienaangaande heeft verklaard: "Ik weet niet waarop die conclusie is gebaseerd", daaraan later nog toevoegende dat voor een luchtweginfectie geen aanwijzingen zijn te vinden en dat ook de bij opname in het Sophia Kinderziekenhuis gemeten temperatuur van 39,5° C niet als een aanwijzing voor een luchtweginfectie valt te beschouwen aangezien na een incident, zoals [slachtoffer 2] heeft moeten doormaken, nu eenmaal temperatuurschommelingen voorkomen. In aansluiting daarop kan nog worden opgemerkt dat blijkens de brief van 10 september 2001 men in het Sophia Kinderziekenhuis wel aan een infectie heeft gedacht, doch in verband met de goede kliniek van [slachtoffer 2] en een matig stijgend CRP niet met het toedienen van antibiotica is gestart. Ook de diverse kweken, welke ter onderzoek zijn aangeboden nadat [slachtoffer 2] op 4 september 2001 in het Juliana Kinderziekenhuis was teruggekeerd - waarbij men overigens ook onderzoek naar de eventuele aanwezigheid van andere infecties heeft gedaan -, zijn blijkens de brief van dat ziekenhuis d.d. 4 oktober 2001 negatief gebleven.
10.2.20
De verdediging is evenwel van mening dat [getuige-deskundige 8] ten onrechte heeft gesteld dat er geen aanwijzingen voor een luchtweginfectie bestaan. Daartoe is wederom aangehaakt bij meergenoemde verklaring van [getuige-deskundige 1], die het tegenovergestelde heeft beweerd en daarbij heeft gewezen op het feit dat [slachtoffer 2] last had van veel slijm, een snotneus en een zagende ademhaling. Het is de verdediging niet ontgaan dat [getuige-deskundige 1] tevens heeft gesteld dat genoemde verschijnselen niet ernstig genoeg waren om een apneu te kunnen veroorzaken, doch aangevoerd is dat de behandelend artsen in het Sophia Kinderziekenhuis - die een luchtweginfectie als mogelijke oorzaak van de apneu in hun brief van 10 september 2001 naar voren hebben geschoven -, zich daaromtrent, anders dan [getuige-deskundige 1], niet alleen op basis van de bestudering van het medisch dossier een oordeel hebben gevormd, doch ook op basis van eigen observatie en onderzoek van [slachtoffer 2] en dat ook zij wel zullen beseffen onder welke omstandigheden een luchtweginfectie tot een apneu kan leiden.
10.2.21
Het hof kan de verdediging in deze redenering niet volgen. Na bedoelde brief van het Sophia Kinderziekenhuis bij herhaling te hebben gelezen, kan het hof daarin geen door observatie en onderzoek waargenomen tekenen van een luchtweginfectie ontdekken. Slijm, een snotneus, een zagende ademhaling, het is geen van alle in die brief vermeld. Deze verschijnselen zijn wel terug te vinden in aantekeningen in de decursus en de verpleegkundige rapportage, gemaakt door de artsen en kinderverpleegkundigen van het Juliana Kinderziekenhuis. Het zijn mitsdien laatstgenoemden die bedoelde verschijnselen hebben geobserveerd. Verder kijkend in het medisch dossier van het Juliana Kinderziekenhuis blijkt dan dat de behandelend artsen het als een verkoudheid hebben gediagnosticeerd welke er niet aan in de weg stond dat [slachtoffer 2] op 31 augustus 2001 naar huis had kunnen gaan indien zijn ouders de situatie weer aan hadden gekund en om zijn ontslag zouden hebben verzocht. Aanhakend op de stelling van de verdediging, voor zover deze inhoudt dat behandelend artsen wel zullen beseffen onder welke omstandigheden een luchtweginfectie tot een apneu kan leiden, kan niet anders dan worden geconcludeerd dat die artsen ten dezen met [getuige-deskundige 1] op één lijn hebben gezeten. De artsen van het Juliana Kinderziekenhuis hebben daarenboven in hun ontslagbrief van 4 oktober 2001 de conclusie van de artsen van het Sophia Kinderziekenhuis niet overgenomen, integendeel, door hen is in die brief geen enkele mogelijke oorzaak van het incident van 1 september 2001 vermeld, noch overigens in de brief van het Juliana Kinderziekenhuis d.d. 1 september 2001 welke ter begeleiding van de overdracht van [slachtoffer 2] is geschreven en aan de artsen van het Sophia Kinderziekenhuis is gericht. In beide brieven is het incident als "onverwacht" geduid, in aanvulling waarop in de brief van 1 september 2001 nog is vermeld: "oorzaak adem- en hartstilstand onduidelijk". De artsen van het Sophia Kinderziekenhuis hebben hun conclusie in de brief van 10 september 2001 ook wel bijzonder voorzichtig geformuleerd, gezien de gekozen term "mogelijk". Het valt daardoor zelfs niet als een waarschijnlijkheidsdiagnose aan te merken, wellicht juist omdat het niet op eigen observatie en onderzoek is gebaseerd en omdat de observatie die aldaar is gedaan en het onderzoek - de X-thorax - dat aldaar is verricht een goede kliniek en geen duidelijk infiltraat aan het licht hebben gebracht.
Ook indien rekening wordt gehouden met de door [getuige-deskundige 1] genoemde en volgens hem op het bestaan van een luchtweginfectie wijzende verschijnselen, is zijn oordeel dat in ieder geval niet is gebleken van een ernstige luchtweginfectie, die via slijmophoping tot afsluiting en daarmede tot een apneu zou kunnen leiden, dan ook alleszins begrijpelijk. Aldus zal ook de verklaring van [getuige-deskundige 8] moeten worden begrepen, nu hem met het oog op het opgetreden incident de luchtweginfectie als mogelijke oorzaak van de apneu is voorgehouden.
10.2.22
Met het vorenoverwogene - en met het feit dat de in de brief van 10 september 2001 eveneens als mogelijke oorzaak van het incident genoemde convulsie reeds onmiddellijk viel af te schrijven - is al veel gezegd over de vraag welke waarde moet worden toegekend aan het laatste deel van de conclusie uit die brief van het Sophia Kinderziekenhuis, te weten dat de apneu "mogelijk" is veroorzaakt door een gastro-oesaphageale reflux (GER) bij psychomotore retardatie (PMR), hetgeen evenmin - nu de betreffende artsen niet bij het intreden van het incident aanwezig zijn geweest - op eigen observatie kan berusten. Het hof kan niet nalaten op te merken dat het onderhavige bewijsverweer in dit opzicht overigens ook wel bevreemding wekt. Is het niet reeds de verdachte geweest die ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2004 onder meer heeft verklaard: "Hij haalde rochelend adem alsof er iets in zijn keel zat (...) Vervolgens heb ik gekeken en met mijn vingers gevoeld of er iets in zijn keel zat maar ik kon niets in zijn mond en keel vinden (...) De ademhaling werd steeds minder en hield uiteindelijk op (...) Ik ben gestart met mond-op-mondbeademing hetgeen doorkwam. Hierdoor wist ik dat er geen obstructie was."? En is het niet de verdachte geweest die in haar op de reanimatie betrekking hebbende aantekening in het rapportageblad ook niets over een obstructie heeft vermeld? Bedoelde bevreemding is ontstaan omdat bij reflux, zo hebben meergenoemde verklaringen van [getuige-deskundige 1] en [getuige-deskundige 8] het hof althans geleerd, sprake is van het teruglopen van maaginhoud in de slokdarm, zogenaamde aspiratie, ten gevolge waarvan de luchtpijp kan worden afgesloten en verstikking kan plaatsvinden.
Het hof zal de verklaring van de verdachte evenwel niet aan het oordeel, inhoudende dat ook een reflux niet als mogelijke oorzaak van het incident in aanmerking komt, ten grondslag leggen, aangezien het hof, zoals nog nader zal worden overwogen, de verklaring van de verdachte in zoverre niet geloofwaardig acht. Het hof baseert bedoeld oordeel op de navolgende argumenten.
10.2.23
[Getuige-deskundige 8], die ook in zoverre de aan het slot van de brief van 10 september 2001 verwoorde conclusie van tafel heeft geveegd met de opmerking "ik weet niet waarop die conclusie is gebaseerd", heeft daar nog aan toegevoegd dat een eventuele reflux "slechts een idee" van de artsen van het Sophia Kinderziekenhuis is geweest omdat daarvoor geen enkele aanwijzing bestaat, óók niet in de voorgeschiedenis van [slachtoffer 2]. Hij heeft, bij de bespreking van een incident dat een ander patiëntje heeft moeten doormaken, theoretiserend over een verstikking door aspiratie, opgemerkt dat geaspireerde substantie de hoedanigheid heeft van een slijm bevattende vloeistof en heeft vervolgens verklaard: "Dat moet wel een behoorlijk volume zijn. Je moet proberen een kind uit te zuigen door middel van zuigslangetjes indien je bemerkt dat de luchtpijp afgesloten wordt door vloeistof en dientengevolge een verstikkingsscenario zich voordoet." Even eerder heeft hij bij de bespreking van bedoeld incident verklaard: "Indien de luchtwegen daar (hof: met geaspireerd voedsel/vloeistof) vol mee zitten, kan de lucht niet in de longen stromen, noch door middel van mond-op-mondbeademing, noch door middel van masker en ballon en moet je dat dus op kunnen merken." Keren we terug naar meergenoemde verklaring van [getuige-deskundige 1], dan valt aldaar te lezen: "In het dossier is ook geen enkele aanwijzing te vinden voor aspiratie of reflux. Voorts lees ik niet in het dossier dat men bij het uitzuigen en het plaatsen van de tube gedurende de reanimatie maaginhoudresten heeft aangetroffen." Op de terechtzitting van 16 februari 2004 heeft laatstgenoemde, eveneens sprekende over vorenbedoeld ander patiëntje en het incident dat dat patiëntje heeft moeten doormaken, nog verklaard dat in geval van verstikking door aspiratie tijdens het uitzuigen braaksel in de keelholte moet worden aangetroffen, waarna - ook hij - opmerkt: "Als een behoorlijke hoeveelheid geaspireerd is, zou het niet mogelijk zijn bij mond-op-mondbeademing en bij beademing met masker en ballon duidelijk lucht in de longen te horen stromen."
10.2.24
Indien dan vervolgens met die wetenschap naar de decursus wordt gekeken, blijkt daarin te zijn genoteerd dat tijdens de reanimatie, toen [slachtoffer 2] op de kap werd beademd, sprake was van goed doorkomend ademgeruis, hetgeen de kinderarts in opleiding [betrokkene 11] ter terechtzitting van 12 februari 2004 desgevraagd nog heeft bevestigd. Van goed doorkomend ademgeruis zou in geval van reflux, zo vloeit uit hetgeen hierboven is overwogen voort, geen sprake kunnen zijn geweest. Daarnaast dient te worden geconstateerd dat noch uit de betreffende aantekening in de decursus noch uit enig ander stuk valt af te leiden dat bij het plaatsen van de tube maaginhoudresten zijn aangetroffen. Uit de decursus blijkt ook niet dat, alvorens tot beademing van [slachtoffer 2] kon worden overgegaan - om een goed doorkomend ademgeruis te kunnen bewerkstelligen - de noodzaak tot uitzuigen bestond. Indien wordt bedacht dat op de kamer van [slachtoffer 2] ook geen uitzuigapparatuur aanwezig was - omdat niemand de plotselinge apneu kon voorzien - vindt de decursus, waar het dat laatste aangaat, ook bevestiging in de verklaringen van de - na de verdachte als eerste bij [slachtoffer 2] arriverende - kinderverpleegkundigen [betrokkene 10] en [betrokkene 12] van respectievelijk 2 oktober 2001 en 14 oktober 2001. Zij hebben, toen [slachtoffer 2] eenmaal op de behandelkamer was, aldaar als eerste "Basic Life Support" toegepast, onder meer bestaande uit zuurstoftoediening met behulp van de ballon. Nergens in hun verklaringen valt te lezen dat [slachtoffer 2] voorafgaande aan die beademing eerst is uitgezogen.
10.2.25
Dat alles in aanmerking nemend, valt de op 1 september 2001 bij [slachtoffer 2] opgetreden apneu ook niet aan een reflux toe te schrijven, waarna geen andere conclusie resteert dan dat die apneu medisch onverklaarbaar is gebleken, temeer waar in alle op dit incident betrekking hebbende verklaringen en medische stukken geen andere concrete oorzaken - zelfs niet bij wijze van een waarschijnlijkheidsdiagnose - zijn te traceren dan de reeds door de verdediging als mogelijkheid aangedragen en hiervoor besproken oorzaken. Voor de daaruit voortvloeiende conclusie dat de apneu mitsdien aan een onnatuurlijke, externe oorzaak dient te worden toegeschreven, waarbij opzet en voorbedachte raad in het spel zijn geweest, wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent in de paragrafen 11 en 12 zal worden uiteengezet, welke uiteenzetting mede dient te worden bezien in het licht van de navolgende overwegingen.
10.2.26
Is al bij de bespreking van de moord op [slachtoffer 1] naar voren gekomen dat niet blindelings kan worden afgegaan op de door de verdachte in de verpleegkundige rapportage gemaakte aantekeningen, ook bij de bespreking tot nu toe van het incident dat [slachtoffer 2] heeft ondergaan is dat reeds impliciet aan het licht getreden. Immers, op grond van de in aanvang van de onderhavige bewijsoverwegingen aangegeven argumenten dient ervan te worden uitgegaan dat bij [slachtoffer 2] sprake is geweest van een primaire apneu, hetgeen aan de hand van de door de verdachte afgelegde verklaringen - welke in zoverre door andere uit het onderzoek in hoger beroep naar voren gekomen gegevens zijn bevestigd - viel vast te stellen. Die verklaringen hielden, als reeds overwogen, in dat [slachtoffer 2] toen de verdachte hem - in haar versie van het gebeuren - aantrof nog ademhaling had, zij het dat deze rochelend was, en dat nog sprake was van hartslag. Indien haar op de reanimatie van [slachtoffer 2] betrekking hebbende aantekening in de verpleegkundige rapportage erop wordt nageslagen, valt daar evenwel te lezen: "Om 12.00 uur [slachtoffer 2] in zijn bedje gevonden, zag blauw/bleek, geen ademhaling en geen hartactie". Een eerste discrepantie derhalve en wel tussen haar ter zake gemaakte aantekening enerzijds en hetgeen uiteindelijk aan de hand van het onderzoek in hoger beroep naar voren is gekomen anderzijds.
10.2.27
De stelling van de verdediging, inhoudende dat de verdachte "Basic Life Support" heeft toegepast, voor de onderbouwing van welke stelling mede steun in haar aantekening is gezocht, kan dan ook niet zonder meer voor juist worden gehouden. Vooreerst wordt erop gewezen dat het feit dat in die aantekening is vermeld "Basic Life Support begonnen" reeds daarom in dit kader - op zich beschouwd - van geen betekenis is omdat in diezelfde aantekening onder meer ook staat "reanimatieteam ingeschakeld". Dat die laatste actie in ieder geval niet van de verdachte, doch van de verpleegkundige poolkracht [betrokkene 13] is uitgegaan, kan op grond van de verklaringen van zowel die verpleegkundige als de verdachte als vaststaand worden aangenomen.
10.2.28
Als vaststaand kan ook worden aangenomen dat op de onderzoekskamer "Basic Life Support" is toegepast. Niet door de verdachte - dat volgt reeds uit haar eigen verklaringen - doch in eerste instantie door de kinderverpleegkundigen [betrokkene 10] en [betrokkene 12].
De vraag, waar het met name om draait, is of de verdachte reeds op de kamer van [slachtoffer 2] "Basic Life Support" heeft gegeven, zoals zij haar voormalige collega's destijds heeft voorgehouden en zoals zij tot op heden is blijven volhouden. De vraag, die zich met andere woorden wederom opdringt, is: wat is de waarheid ten dezen? Om die vraag te kunnen beantwoorden moet worden nagegaan hoe [slachtoffer 2] door anderen dan de verdachte is aangetroffen.
10.2.29
De kinderverpleegkundige [betrokkene 10] is degene die, na door de verdachte te zijn geroepen, op de kamer van [slachtoffer 2] is gearriveerd en aldaar, buiten [slachtoffer 2], de verdachte heeft aangetroffen. Waar het de toestand van [slachtoffer 2] op dat moment aangaat, heeft deze kinderverpleegkundige op 2 oktober 2001 verklaard dat hij een blauw/bleek gezichtje had, met zijn mond open lag, niet meer ademde en veel schuim op zijn lippen had. Dit laatste gegeven vindt bevestiging in de door eerdergenoemde [betrokkene 13] op 17 september 2001 afgelegde verklaring, die vervolgens het reanimatieteam is gaan bellen. Het is de kinderverpleegkundige [betrokkene 10] geweest die [slachtoffer 2] naar de behandelkamer heeft gebracht teneinde hem onder meer zuurstof te kunnen toedienen, hetgeen op de kamer van [slachtoffer 2] niet mogelijk was, simpelweg omdat de daarvoor benodigde apparatuur niet aanwezig was. Indien zij hem in haar armen heeft, blijkt hij slap en levenloos aan te voelen. Kort daarop is op de behandelkamer door de kinderarts [betrokkene 14] geconstateerd dat [slachtoffer 2] ook geen hartslag meer had. Waar het het gedrag van de verdachte betreft heeft de kinderverpleegkundige [betrokkene 10] verklaard dat, toen zij op de kamer van [slachtoffer 2] arriveerde en de verdachte aldaar aantrof, deze naast het bedje met haar handen in de lucht geheven stond en niets deed. "Ze deed gewoon absoluut niets", zo valt verderop nogmaals in haar verklaring te lezen. Op de behandelkamer, waar de verdachte ook blijkens haar eigen verklaring aanvankelijk tezamen met deze kinderverpleegkundige en [slachtoffer 2] naartoe is gelopen, deed zij volgens deze kinderverpleegkundige, het is reeds opgemerkt, evenmin iets. Zij stond er "gewoon" bij, zo valt in haar verklaring te lezen.
10.2.30
De eerstvolgende die op de behandelkamer is gearriveerd, is de op de MCU II werkzame kinderverpleegkundige [betrokkene 12] geweest, die zich, nadat de verdachte de bewuste afdeling op was komen rennen, roepende dat er een reanimatie gaande was, naar [slachtoffer 2] heeft gespoed.
Zij heeft aldaar, naast [slachtoffer 2], meergenoemde [betrokkene 10] aangetroffen, de enig aanwezige kinderverpleegkundige op dat moment. Op deze plaats valt dan ook nogmaals vast te stellen dat de verdachte op de behandelkamer metterdaad niets heeft gedaan, zelfs geen hand- en spandiensten heeft verricht, en alles in eerste instantie aan de kinderverpleegkundige [betrokkene 10] heeft overgelaten. De kinderverpleegkundige [betrokkene 12] heeft blijkens haar verklaring van 14 oktober 2001 gezien dat [slachtoffer 2] bleek, grauw en slap was en niet ademde. Zijn pupillen waren lichtstijf, hetgeen is bevestigd door de later onder meer nog gearriveerde kinderverpleegkundige [betrokkene 15] in haar verklaring d.d. 3 oktober 2001.
10.2.31
Als de kinderarts in opleiding [betrokkene 11] ter plaatse is gearriveerd, neemt zij blijkens de decursus waar dat de lippen van [slachtoffer 2] cyanotisch zijn, dat sprake is van een asystolie ondanks de op dat moment al in gang gezette reanimatie, dat hij (mitsdien) op de kap beademd wordt, wijde lichtstijve pupillen heeft en niet reageert op pijnprikkels.
10.2.32
Het zijn de hiervoor bedoelde verschijnselen geweest - ademstilstand, hartstilstand, lichtstijve pupillen en niet reageren op pijnprikkels, zelfs niet bij het inbrengen van een botnaald in het scheenbeen - die [getuige-deskundige 1] ter terechtzitting van 12 februari 2004 tot de uitspraak hebben gebracht dat, uitgaande van een primaire apneu, er nogal wat tijd verlopen is alvorens [slachtoffer 2] hulp werd geboden. Hij heeft toen tevens verklaard dat lichtstijve pupillen erop wijzen dat sprake moet zijn geweest van een langer - meer dan vijf minuten - durend zuurstoftekort in de hersenen en dat ook het feit dat [slachtoffer 2] niet op het inbrengen van de botnaald heeft gereageerd, terwijl dit toch uitermate pijnlijk is, erop duidt dat hij, zoals deze getuige-deskundige het heeft uitgedrukt, "al heel ver heen" was.
10.2.33
Op diezelfde terechtzitting van 12 februari 2004 heeft de kinderarts in opleiding [betrokkene 11] inzake de lichtstijve pupillen verklaard: "Ik weet dat ik toen gedacht heb: 'Hoe kan dat?' (...) Lichtstijve pupillen ontstaan niet acuut."
10.2.34
Wijst een en ander er al nagenoeg onvermijdelijk op dat de verdachte op de kamer van [slachtoffer 2] géén "Basic Life Support" heeft toegepast, die conclusie valt met stelligheid te trekken indien nog het navolgende in aanmerking wordt genomen. Zoals reeds opgemerkt heeft onder meer de kinderverpleegkundige [betrokkene 10], toen zij bij [slachtoffer 2] op de kamer arriveerde, onder meer geconstateerd dat hij veel schuim op zijn lippen had en dat sprake van een ademstilstand was. Nog eenmaal kijkende naar de verklaring, als afgelegd door [getuige-deskundige 1] ter terechtzitting van 12 februari 2004, moet worden vastgesteld dat de verklaringen van de verdachte, voor zover deze inhouden dat zij nadat de ademstilstand was ingetreden mond-op-mondbeademing heeft toegepast, niet strookt met de onder meer door de kinderverpleegkundige [betrokkene 10] waargenomen combinatie van verschijnselen: ademstilstand èn schuim op de lippen. [Getuige-deskundige 1] heeft immers verklaard: "Schuim op de lippen is het gevolg van een onregelmatige, steunende ademhaling (gaspen) in dit soort situaties." En ademhaling heeft [slachtoffer 2] na het intreden van de ademstilstand en voor het arriveren van de kinderverpleegkundige [betrokkene 10] niet meer gehad, ook niet volgens de verdachte: de beweerdelijke mond-op-mondbeademing zou volgens haar verklaring ter terechtzitting van 22 maart 2004 niet hebben geholpen. Een tweede discrepantie derhalve en wel tussen haar ter zake afgelegde verklaringen enerzijds en hetgeen uiteindelijk aan de hand van het onderzoek in hoger beroep naar voren is gekomen anderzijds.
10.2.35
Niet onvermeld mag blijven dat hetgeen door de verdediging - ook in dit kader - als niet meer dan "een gevoel" is geduid, waarbij is benadrukt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen suggesties en feiten, bij nader onderzoek bewaarheid blijkt. De kinderverpleegkundige [betrokkene 10] had immers reeds verklaard te twijfelen aan de juistheid van de door de verdachte tegenover haar gedane mededeling dat zij al met mond-op-mondbeademing was begonnen. Haar twijfel is terecht gebleken.
10.2.36
Zo moet ook worden vastgesteld dat, waar de verdachte blijkens de verklaringen van de kinderverpleegkundigen [betrokkene 12] en [betrokkene 16], afgelegd op respectievelijk 14 oktober 2001 en 9 oktober 2001, op nadere vragen destijds al geen duidelijk antwoord heeft gegeven, zij ook tijdens het onderzoek in hoger beroep nog meerdere antwoorden schuldig is gebleven. Zo heeft zij - stellende dat zij de kinderverpleegkundige [betrokkene 10] tot tweemaal toe heeft moeten roepen alvorens deze kwam, tussentijds mond-op-mondbeademing toepassend - geen verklaring kunnen of willen geven voor het feit dat niet is gebleken dat ook maar één van de op de MCU I en de - met die afdeling in open verbinding staande en in de nabijheid van de kamer van [slachtoffer 2] gelegen zijnde - MCU II aanwezige kinderverpleegkundigen beide hulpkreten heeft gehoord. Zo heeft zij - stellende de bel/de blauwe knop te hebben ingedrukt - geen verklaring kunnen of willen geven voor het feit dat niet is gebleken dat ook maar één van de op de MCU I en de MCU II aanwezige kinderverpleegkundigen die bel heeft gehoord. En zo is haar verklaring van 22 maart 2004, inhoudende dat zij niet weg kon lopen om "de noodbel" in te drukken, onbegrijpelijk in het licht van hetgeen zij op diezelfde zitting bij de bespreking van een ander incident inzake het systeem van de zich op een kamer bevindende aanwezigheidsknop, rode knop en blauwe knop heeft uiteengezet.
10.2.37
Daarenboven moet worden vastgesteld dat nóg een vraag, die zich in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen in alle hevigheid opdringt, open is blijven staan. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard: "[betrokkene 10] (...) pakte het kind en bracht het naar de behandelkamer. Ik weet niet waarom ik [slachtoffer 2] niet heb opgepakt om hem naar de behandelkamer te brengen." Ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2004 is zij alsnog in de gelegenheid gesteld ter zake opheldering te verschaffen. Haar verklaring ter zake wordt op deze plaats geciteerd: "Mij wordt voorgehouden dat [betrokkene 10] heeft verklaard dat zij [slachtoffer 2] heeft opgepakt en naar de behandelkamer heeft gebracht. Hij lag inderdaad op kamer 10. Die kamer ligt tegenover de behandelkamer. Ik weet niet waarom ik [slachtoffer 2] niet meteen zelf naar de behandelkamer heb gebracht."
10.2.38
Op grond van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, mede in het licht van de in de paragrafen 11 en 12 opgenomen algemene bewijsoverwegingen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 2] heeft getracht te vermoorden. Het vorenstaande leidt voorts tot de conclusie dat de verdachte haar niet anders dan als kennelijk leugenachtig te kwalificeren verklaringen, inhoudende dat zij [slachtoffer 2] "Basic Life Support" heeft gegeven op het moment dat deze in doodsnood verkeerde, aldus heeft afgelegd teneinde te bemantelen dat zij zich aan deze poging tot moord heeft schuldig gemaakt.
10.3 Nadere bewijsoverwegingen betreffende de poging tot moord op [slachtoffer 3]
10.3.1
Op 25 januari 2001 bleek de zesjarige geestelijk en lichamelijk gehandicapte [slachtoffer 3], die op de MCU I was opgenomen, onder meer teneinde zijn ontwikkelingsachterstand te kunnen evalueren, in een diep comateuse toestand te verkeren. Het in de loop van de dag mede naar aanleiding van een gemaakt EEG gerezen vermoeden dat sprake was van een intoxicatie werd bevestigd toen de Apotheek Haagse Ziekenhuizen de uitslag van het bloedonderzoek bekendmaakte.
[slachtoffer 3] bleek een trichloorethanolspiegel van 85 mg/l te hebben, hetgeen - nu alle in theorie denkbare verklaringen voor die spiegel als bijvoorbeeld stapeling of een slechte nier- en leverfunctie uit te sluiten zijn - wijst op een overdosis chloralhydraat, waarvan het slaapverwekkende trichloorethanol de metaboliet, het afbraakproduct, is. Aangezien dit ook door de verdediging niet langer in twijfel wordt getrokken, meent het hof in zoverre te kunnen volstaan met een verwijzing naar de daarop betrekking hebbende bewijsmiddelen, meer in het bijzonder het toxicologisch deskundigenrapport van [getuige-deskundige 14] d.d. 3 september 2002.
10.3.2
Alvorens nader uiteen te zetten op grond van welke argumenten het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting tot het oordeel is gekomen dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich aan de poging tot moord op [slachtoffer 3] schuldig heeft gemaakt, dient te worden opgemerkt dat, niettegenstaande het feit dat [slachtoffer 3] niet behoefde te worden gereanimeerd en uiteindelijk weer bij bewustzijn is gekomen, de ernst van de door de intoxicatie veroorzaakte verslechtering van zijn lichamelijke toestand niet mag worden onderschat. Bij [slachtoffer 3] werd een zogenaamde comascore E1M1V1 vastgesteld, hetgeen inhoudt dat nog nauwelijks sprake van enig levensteken was en, gezien de door [getuige-deskundige 39] ter terechtzitting van 16 februari 2004 afgelegde verklaring, een hemoperfusie - een zeer ingrijpende behandeling die alleen bij levensbedreigende situaties mag worden uitgevoerd - binnen bereik lag.
10.3.3
In de ochtend van 25 januari 2001 heeft de verdachte blijkens haar aantekening in de verpleegkundige rapportage geconstateerd dat [slachtoffer 3] "moeilijk" - beter ware wellicht te zeggen: niet - wekbaar was. Het hof heeft geen grond gevonden om die aantekening en haar daarmee op één lijn liggende verklaring, afgelegd ter terechtzitting van 22 maart 2004, in zoverre in twijfel te trekken.
10.3.4
Teneinde een zo goed mogelijk inzicht te kunnen geven in de door het hof ten dezen gebezigde bewijsconstructie, komt het raadzaam voor op deze plaats eerst aan de hand van de bewijsmiddelen een korte chronologische schets te geven van de gebeurtenissen welke zich sinds de late dienst van 24 januari 2001 tot en met de dagdienst van 26 januari 2001 hebben voltrokken en verderop in deze overwegingen, eveneens aan de hand van de bewijsmiddelen, meer specifiek de dagdienst van de verdachte op 25 januari 2001 chronologisch in beeld te brengen.
10.3.5
Op 24 januari 2001 heeft de leerling-kinderverpleegkundige [betrokkene 12], afgaande op de medicatielijst, om 21.00 uur de voorgeschreven dagelijkse dosis van 625 mg chloralhydraat aan [slachtoffer 3] toegediend en op de medicatielijst afgetekend voor toediening conform de medicatie-opdracht.
In haar verpleegkundige rapportage heeft zij genoteerd dat [slachtoffer 3], die die avond onrustig was geweest, na de medicatie en verzorging van 21.00 uur rustiger was geworden en in slaap was gevallen.
10.3.6
De zorg voor [slachtoffer 3] gedurende de nacht van 24 op 25 januari 2001 is vanaf de dienstoverdracht op de schouders van de kinderverpleegkundige [betrokkene 17] komen te rusten. Deze heeft in haar rapportage genoteerd dat [slachtoffer 3] lekker sliep en rustig was.
Omstreeks 05.30 uur is de sondevoeding gestart, omstreeks 07.30 uur is deze afgekoppeld. Zij heeft er in haar rapportage de aandacht op gevestigd dat [slachtoffer 3] tot 11.30 uur helder vocht mocht worden toegediend, doch dat hij vanaf dat tijdstip nuchter moest blijven in verband met een geplande pH-metrie.
10.3.7
Laatstgenoemde kinderverpleegkundige heeft meerdere verklaringen afgelegd. Het standpunt van de verdediging, dat deze kinderverpleegkundige er blijk van heeft gegeven over een onbetrouwbaar geheugen te beschikken en dat haar verklaringen om die reden niet voor het bewijs bruikbaar zijn, wordt door het hof niet gedeeld. Daarop zal hieronder, na afronding van het chronologisch overzicht, nog worden teruggekomen.
10.3.8
Op 20 december 2001 heeft de kinderverpleegkundige [betrokkene 17] onder meer verklaard: "U vraagt mij wanneer ik [slachtoffer 3] tijdens mijn nachtdienst van 24 op 25 januari 2001 voor het laatst gezien heb. Kwart over 7 in de ochtend (...) [slachtoffer 3] was die nacht heel rustig en hij heeft veel geslapen. Als hij even wakker was, had ik contact met hem (...) Als er om 07.15 uur iets met hem aan de hand geweest zou zijn, had ik het zonder meer gemerkt. Ik kan mij herinneren dat alles goed met hem was. Zijn ademhaling en kleur waren prima. Ik weet nog dat ik om 06.00 uur zijn luier verschoonde (...) Hij protesteerde op zijn eigen manier. Hij was goed wakker."
10.3.9
Op 15 april 2002 heeft de voornoemde kinderverpleegkundige onder meer verklaard: "Ik heb [slachtoffer 3] op 25 januari tussen 05.30 uur en 07.30 uur sondevoeding gegeven. De sondevoeding stond op een hoge snelheid, namelijk stand 100. [slachtoffer 3] heeft dit goed verdragen. Hij heeft niets opgegeven of gespuugd. Het ging de hele nacht goed met [slachtoffer 3].
Ik heb zelf om 07.30 uur de sondevoeding bij [slachtoffer 3] afgekoppeld. [slachtoffer 3] mocht in verband met een onderzoek, een pH-metrie, na 07.30 uur alleen nog helder vloeibaar krijgen (...) Nogmaals: ik heb [slachtoffer 3] goed overgedragen."
10.3.10
En ter terechtzitting van 17 februari 2004 heeft zij onder meer verklaard: "In de nacht van 24 op 25 januari 2001 lag hij lekker in z'n kussens, sliep hij goed en was zijn ademhaling rustig (...) [slachtoffer 3] moest die nacht eerder sondevoeding krijgen omdat hij de volgende dag nuchter moest zijn voor een bepaald onderzoek. Ik heb later vernomen dat dit onderzoek niet is doorgegaan (...) Ik kan mij specifiek de verschoning van de luier van [slachtoffer 3] tijdens mijn dienst van 24 op 25 januari 2001 herinneren omdat hij een beetje mopperde en mij aankeek met een blik dat hij het niet leuk vond."
10.3.11
Tussen 07.30 uur en 07.45 uur in de ochtend van 25 januari 2001 heeft de dienstoverdracht plaatsgevonden en is [slachtoffer 3] onder de hoede van de verdachte gekomen. Zij heeft in haar rapportage vermeld:
"[slachtoffer 3] lijkt zich niet zo lekker te voelen vandaag. Is moeilijk wekbaar en reageert bijna niet." Reeds thans dient te worden opgemerkt dat uit deze aantekening niet blijkt op welk tijdstip de verdachte dit voor het eerst heeft vastgesteld. In de loop van 25 januari 2001 komen de comascore E1M1V1 en de trichloorethanolspiegel van 85 mg/l aan het licht. De pH-metrie is dan inmiddels al gecanceld. Hetgeen zich verder rondom [slachtoffer 3] gedurende de dagdienst van de verdachte heeft afgespeeld zal, zoals gezegd, verderop in deze overwegingen nader in beeld worden gebracht.
10.3.12
Tijdens de late dienst van 25 januari 2001 heeft [slachtoffer 3] nog immer niet op de verzorging, op prikken of op aanspreken gereageerd. Wel heeft hij steeds zijn mayotube eruit gewerkt, heeft hij af en toe liggen hoesten, waarbij hij slijm heeft opgegeven en heeft hij een toenemende zuurstofbehoefte. Het hof haalt beide laatstgenoemde punten volledigheidshalve maar aan, aangezien de verdediging onder meer de stelling heeft betrokken dat reeds in de nacht voorafgaande aan de dagdienst van de verdachte van 25 januari 2001 sprake van een intoxicatie kan zijn geweest en in dat kader hoesten en een wisselende ademhaling klaarblijkelijk als tekenen van onrust en daarmede als tekenen van een niet comateuse toestand heeft geïnterpreteerd. [slachtoffer 3] was tijdens deze late dienst evenwel nog steeds niet uit zijn coma ontwaakt.
10.3.13
Om 03.00 uur in de nacht van 25 op 26 januari 2001 is blijkens de decursus een comascore E2M2V1 vastgesteld. [Slachtoffer 3] is ook die nacht nog niet ontwaakt en heeft ook die nacht blijkens een aantekening van de kinderverpleegkundige [betrokkene 17] in het rapportageblad nog niet gereageerd, maar heeft, gezien de decursus, wel - het wordt volledigheidshalve maar weer vermeld - veel slijm op liggen hoesten. Eerst rond 07.00 uur in de ochtend van 26 januari 2001 wordt hij wakker, zo is door de kinderverpleegkundige [betrokkene 17] gerapporteerd, en in de loop van die dag kijkt hij blijkens de decursus weer om zich heen en strekt hij op pijnprikkels zijn hand. Rond het middaguur blijkt de trichloorethanolspiegel na bloedonderzoek tot 18 mg/l te zijn gedaald en daarmede weer nagenoeg op de - zij het maximale en voor volwassenen geldende - therapeutische concentratie te liggen.
10.3.14
Op basis van vorenstaand chronologisch overzicht kunnen twee conclusies worden getrokken. Is reeds aangegeven dat de verdachte in de ochtend van 25 januari 2001 heeft geconstateerd dat [slachtoffer 3] - om haar bewoordingen te gebruiken - "moeilijk" wekbaar was, uit het overzicht blijkt dat die constatering nog door niemand anders was gedaan. Dat is de eerste conclusie. De tweede conclusie is dat de hiervoor kort aangehaalde verklaringen van de kinderverpleegkundige [betrokkene 17], afgezet tegen de feiten die uit het medisch dossier naar voren komen - en die behoren, zoals de verdediging terecht heeft opgemerkt, in ogenschouw te worden genomen -, wel degelijk als betrouwbaar zijn aan te merken en mitsdien aan het bewijs kunnen bijdragen. Het moge zo zijn dat zij zich, vanaf 23 januari 2001 zeven nachtdiensten op rij gedraaid hebbende, bij tijd en wijle in de datum heeft vergist, indien de hiervoor weergegeven passages uit haar diverse verklaringen worden afgezet tegen de aantekeningen uit het medisch dossier blijkt dat zij de juiste nachtdienst voor ogen heeft gehad - en wel die van 24 op 25 januari 2001 - waar zij heeft verklaard dat [slachtoffer 3] aan het einde van die dienst nog in goede conditie verkeerde en dat de dienst waarin zij vernam dat, zoals zij dat in haar verklaring van 20 december 2001 heeft uitgedrukt, "er iets met medicijnen was waarvan hij (hof: [slachtoffer 3]) suf werd", níet haar dienst in de nacht van 24 op 25 januari 2001 kan hebben betroffen.
Daar getuigen ook de opmerkingen van over het aan- en afkoppelen van de sondevoeding en de geplande pH-metrie die later geen doorgang bleek te hebben gevonden, welke opmerkingen volledig overeenstemmen met haar aantekening in de rapportage betreffende de nacht van 24 op 25 januari 2001 en met het gegeven dat de voor 25 januari 2001 geplande pH-metrie metterdaad vanwege de comateuse toestand van [slachtoffer 3] geen doorgang heeft gevonden. Aan een en ander kan het enkele gegeven, dat zij op 20 december 2001 heeft verklaard [slachtoffer 3] voor het laatst om 07.15 uur te hebben gezien en dat zij op 15 april 2002 heeft verklaard dat dit om 07.30 uur is geweest, niet afdoen. De verklaringen van genoemde kinderverpleegkundige kunnen overigens ook nog om een andere reden betrouwbaar worden geacht, zoals aan de hand van de navolgende overwegingen kan worden vastgesteld.
10.3.15
Bij pleidooi is uitvoerig ingegaan op het feit dat zich in het medisch dossier twee medicatielijsten bevinden, waarbij het aantal parafen voor toediening van de voorgeschreven chloralhydraat en het aantal keren dat van het tijdstip voor toediening - 21.00 uur - is afgeweken nader in beeld zijn gebracht. Luidde de aanvankelijke conclusie nog dat, indien die twee lijsten naast elkaar worden gelegd en de daarop voorkomende parafen per dag bij elkaar worden opgeteld, kennelijk op 22, 23 en 24 januari 2001 tweemaal daags een dosis van 625 mg chloralhydraat aan [slachtoffer 3] is toegediend, bij repliek moest die conclusie in ieder geval, nog aannemende dat op 23 januari 2001 een kruis als een paraaf moest worden geïnterpreteerd, in zoverre worden bijgesteld dat op 24 januari 2001, gezien die lijsten, klaarblijkelijk toch slechts een eenmalige toediening van chloralhydraat heeft plaatsgevonden en wel om 21.00 uur.
Daarmede vermag het hof de relevantie van dit deel van het betoog - dat uiteindelijk, als het hof het goed ziet, culmineert in de slotsom dat al gedurende de nacht van 24 op 25 januari 2001 en mitsdien voorafgaande aan de dagdienst van de verdachte van een intoxicatie sprake kan zijn geweest - al niet meer goed in te zien, temeer niet waar blijkens de bewijsmiddelen vaststaat dat stapeling is uitgesloten en door de verdediging ook uitgesloten wordt geacht en mitsdien in de avond van 23 januari 2001 of nóg eerder toegediende chloralhydraat ofwel op grond van dat vaststaande feit, indien alsdan sprake is geweest van een eenmalige dosis van 625 mg, niet meer redengevend kan zijn voor de op 25 januari 2001 om 16.30 uur geconstateerde spiegel van 85 mg/l ofwel, indien alsdan sprake is geweest van een tweevoudige dosis van 625 mg, al eerder tot intoxicatieverschijnselen had moeten leiden.
10.3.16
De verdediging heeft in dit kader voorts gewezen op het gegeven dat vanaf 22 januari 2001 de medicatieopdracht luidde: eenmaal per dag 625 mg en zonodig, in geval van onrust, tweemaal per dag 625 mg extra. In aansluiting daarop is gesteld dat deze opdracht bij het verpleegkundig personeel of de apothekersassistent wel eens voor de nodige verwarring zou kunnen hebben gezorgd. Daarnaast is aan de hand van het verpleegkundig dossier nog een uitgebreid exposé van de nachtdiensten vanaf de nacht van 17 op 18 januari 2001 gegeven, waaruit volgens de verdediging zou zijn af te leiden dat [slachtoffer 3] - hoesten en versnelde ademhaling, het zij reeds opgemerkt, eveneens als tekenen van onrust en een niet comateuse toestand interpreterend - slechts in de nacht van 20 op 21 januari 2001 en in de nacht van 24 op 25 januari 2001 rustig is geweest. En dan is de slotsom daar: de mogelijkheid van een reeds in laatstgenoemde nacht bestaande intoxicatie, waaraan dan tevens de conclusie is verbonden dat de verklaringen van de kinderverpleegkundige [betrokkene 17], inhoudende dat er op 25 januari 2001 om 07.15 uur à 07.30 uur nog niets met [slachtoffer 3] aan de hand was, onbetrouwbaar en mitsdien voor het bewijs niet bruikbaar zijn. Als het hof ook dit goed ziet, dan gaat de verdediging er overigens vanuit dat die mogelijk reeds in de nacht van 24 op 25 januari 2001 bestaande intoxicatie aan een fout valt toe te schrijven, niet aan een opzettelijk toegediende overdosis.
Een suggestie, als opgeworpen bij de fataal afgelopen intoxicatie van [slachtoffer 1], namelijk dat een ander dan de verdachte opzettelijk een overdosis chloralhydraat aan [slachtoffer 3] zou kunnen hebben toegediend, meent het hof niet in het pleidooi of de repliek te kunnen bespeuren en zou het betoog in wezen ook innerlijk tegenstrijdig maken. Volledigheidshalve wordt op deze plaats reeds overwogen dat er naar het oordeel van het hof ook geen begin van een aanwijzing bestaat voor de mogelijkheid dat een ander dan de verdachte opzettelijk een overdosis chloralhydraat aan [slachtoffer 3] heeft toegediend, waarmede op dít moment overigens nog niet is gezegd dat de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt.
10.3.17
Eerst moet immers onder meer nog worden nagegaan of sprake is geweest van een fout die mogelijk tot een reeds in de nacht van 24 op 25 januari 2001 bestaande intoxicatie heeft geleid. Het is het hof, zeker na eerder bedoelde correctie bij repliek, niet geheel duidelijk wanneer die fout dan in de ogen van de verdediging zou moeten zijn gemaakt. Niet vóór 21.00 uur op 24 januari 2001 naar het hof aanneemt, omdat ofwel - zoals reeds overwogen - een vóór dat tijdstip gemaakte fout de op 25 januari 2001 om 16.30 uur vastgestelde trichloorethanolspiegel niet kan verklaren ofwel op grond daarvan reeds voorafgaande aan de nacht van 24 op 25 januari 2001 intoxicatieverschijnselen zouden moeten zijn waargenomen. Het betoog zou dan daarenboven niet consistent zijn: [slachtoffer 3] was in de late dienst van 24 januari 2001 tot in ieder geval 21.00 uur immers onrustig. Naast de meer expliciet door de verdediging verwoorde mogelijkheid van een toediening van chloralhydraat met het oog op de pH-metrie en een mogelijk begane vergissing, hierin bestaande dat voor de mondhygiëne abusievelijk chloralhydraat in plaats van chloorhexidine is gebruikt, kan het hof bij een uiterste poging de lijn van het betoog te blijven volgen maar één andere mogelijkheid bedenken waar de verdediging het oog op gehad zou kunnen hebben: een dubbele of nóg hogere dosis chloralhydraat op 24 januari 2001 om 21.00 uur, welke al dan niet mede te wijten valt aan een door de medicatie-opdracht "zonodig, in geval van onrust, tweemaal per dag 625 mg extra" ontstane verwarring. De drie als zodanig voorgedragen en begrepen mogelijkheden zullen successievelijk onder de loep worden genomen.
10.3.18
Daarbij kan in de eerste plaats worden overwogen dat in het medisch dossier geen enkel aanknopingspunt is te vinden voor de gedachte dat [slachtoffer 3] met het oog op de pH-metrie wellicht een extra dosis chloralhydraat heeft gekregen. De stelling van de verdediging, die tevens inhoudt dat chloralhydraat nogal eens met het oog op een onderzoek wordt toegediend, impliceert dat alsdan sprake moet zijn geweest van een handeling welke volkomen lege artis is en mitsdien op de medicatielijsten moet zijn terug te vinden. In wezen is het niet eens onder de kwalificatie "fout" te scharen. Vooropstellende dat het hier een namens de verdachte voorgedragen verweer betreft dat aldus consistent moet zijn met hetgeen zij naar voren heeft gebracht en alsdan uitgaande van haar verklaring ter terechtzitting van 22 maart 2004, inhoudende dat zij [slachtoffer 3] geen chloralhydraat heeft toegediend en dat zij reeds om 08.00 uur heeft geconstateerd dat hij niet wekbaar was, zou de toediening, rekening houdend met het gegeven dat trichloorethanol een maximale concentratie binnen één uur na toediening van de chloralhydraat bereikt, om 07.00 uur of wat later hebben moeten plaatsvinden. Niet alleen heeft het hof geen aanknopingspunt daarvoor op de medicatielijsten en - het betreft alsdan immers een zogenaamde incidentele medicatie - op de medicatieverantwoordingskaarten kunnen vinden, hetgeen wordt bevestigd door de aantekening op het medicatieoverzicht, luidende "is volgens de aftekenlijsten nooit extra toegediend", doch een toediening rond genoemd tijdstip met het oog op de pH-metrie komt het hof ook voor als zijnde in strijd met elke logica.
Blijkens - onder meer - de verklaring van [getuige-deskundige 1], afgelegd ter terechtzitting van 16 februari 2004, is pH-metrie een in de regel 12 tot 24 uren durend onderzoek waarbij een sonde door de slokdarm wordt ingebracht en aldaar gedurende die uren ter hoogte van het einde van de slokdarm blijft liggen om de zuurgraad te registreren. De pH-metrie, die bij [slachtoffer 3] blijkens een aantekening in de decursus van 25 januari 2001, 24 uren had moeten duren, had, afgaande op de daarop betrekking hebbende aantekening op het multidisciplinair afsprakenblad, om 13.30 uur een aanvang moeten nemen. Een toediening om of kort na 07.00 uur komt het hof, gelet op het feit dat chloralhydraat enerzijds een relatief snelle werking, anderzijds een relatief korte halfwaardetijd heeft, rijkelijk vroeg voor: het middel zou, nog voordat de pH-metrie een aanvang zou hebben kunnen nemen, al nagenoeg uitgewerkt zijn geweest.
Daarbij is nog daargelaten het feit dat voor een toediening van chloralhydraat rond genoemd tijdstip van 07.00 uur in de optiek van de verdediging ook geen enkele aanleiding kan hebben bestaan: [slachtoffer 3] had vermoedelijk, zo luidt het betoog immers, juist gelet op het feit dat hij in de nacht van 24 op 25 januari 2001 rustig was, reeds een intoxicatie.
10.3.19
Een vergissing, hierin bestaande dat voor de mondhygiëne abusievelijk chloralhydraat in plaats van chloorhexidine is gebruikt, acht het hof evenzeer uitgesloten. Deze vergissing zou dan - gelet op de tijdstippen waarop de mondverzorging plaats moest vinden - in de avond van 24 januari 2001 moeten zijn begaan. Het tandvlees van [slachtoffer 3] zou dan niet met chloorhexidine doch met op een gaasje aangebrachte chloralhydraat zijn gedept, waarbij - let wel - het middel grotendeels in het gaasje achterblijft. Dat een dergelijke vergissing, zo al gemaakt, geen verklaring kan bieden voor de op 25 januari 2001 om 16.30 uur geconstateerde trichloorethanolspiegel van 85 mg/l, valt af te leiden uit het deskundigenrapport van [getuige-deskundige 14] d.d. 3 september 2002. Met een verwijzing naar dat rapport wordt ten dezen volstaan om reden dat het hof deze door de verdediging aangedragen stelling - eufemistisch gezegd - nogal gezocht voorkomt. Waar de verdediging met niet verholen ironie heeft geconstateerd dat de kinderverpleegkundige [betrokkene 17] blijkens haar verklaring van 20 december 2001 een haar in kopie voorgehouden medicatieopdracht inzake chloorhexidine heeft aangezien voor een medicatieopdracht inzake chloralhydraat en zij blijkens haar verklaring ter terechtzitting van 17 februari 2004 daarenboven in de veronderstelling heeft verkeerd dat chloorhexidine niet een middel voor mondhygiëne is doch handenalcohol - de relevantie hiervan ontgaat het hof overigens in dit kader -, kan de verdediging thans worden tegengeworpen dat die ironie geheel en al misplaatst is. Blijkens haar verklaring van 27 december 2001 heeft zij tijdens het verhoor van 20 december 2001 immers een slecht leesbare kopie van de betreffende medicatieopdracht onder ogen gekregen. Met een dergelijk exemplaar van de medicatieopdracht is destijds, zo valt gevoeglijk aan te nemen, op de MCU I niet gewerkt. Voor het feit dat chloorhexidine óók als handenalcohol kan worden gebruikt wordt zijdens het hof ten overvloede gewezen op de verklaringen van de ziekenhuisapotheker [getuige-deskundige 15] d.d. 8 april 2002 en de kinderverpleegkundige [getuige-deskundige 40] d.d. 22 december 2001.
10.3.20
Resteert de vraag of op 24 januari 2001 om 21.00 uur een fout kan zijn gemaakt, in die zin dat door de leerling-kinderverpleegkundige [betrokkene 12] een dubbele - mitsdien 1250 mg - of nóg hogere dosis chloralhydraat is toegediend. Vooreerst moet worden vastgesteld dat, wil die mogelijkheid überhaupt als zijnde enigszins reëel in aanmerking kunnen komen, nogal wat drempels moeten worden overwonnen. Genegeerd moet alsdan immers worden dat op de medicatielijst is afgetekend dat er conform de medicatieopdracht op genoemd tijdstip slechts 625 mg is toegediend. Genegeerd moet tevens worden dat op de medicatieverantwoordingskaart niets is afgetekend. In geval van één of meerdere eventuele extra doses van 625 mg "zonodig" is immers sprake van incidentele medicatie - zo leert de medicatieopdracht, de medicatielijst en de medicatieverantwoordingskaart ten aanzien van de op 26 januari 2001 gegeven medicatieopdracht van "chloralhydraat 1x per dag 300 mg zonodig" - die in geval van toediening zowel op de medicatielijst als op de medicatieverantwoordingskaart wordt afgetekend. Genegeerd moet voorts worden dat op het medicatieoverzicht is aangetekend: "Laatste dosis gehad op 24/01 21.00 uur" en achter "Mag zonodig 2x daags 625 mg extra chloralhydraat bij onrust" is aangetekend "Is volgens de aftekenlijsten nooit extra gegeven", hetgeen blijkens het vorenstaande een juiste conclusie is. En genegeerd moet ook nog worden dat in de verklaring van de leerling-kinderverpleegkundige [betrokkene 12] d.d. 22 december 2001 - waarvan de betrouwbaarheid door de verdediging niet in twijfel is getrokken - uitdrukkelijk valt te lezen dat zij op 24 januari 2001 om 21.00 uur slechts één dosis van 625 mg chloralhydraat aan [slachtoffer 3] heeft toegediend, dat zij maar één als juist in aanmerking komende wijze aangeeft waarop de dosering dient te worden afgemeten, dat die wijze blijkens het deskundigenrapport van [getuige-deskundige 14] d.d. 3 september 2002 grote dosisfouten "minder waarschijnlijk" maakt en dat zij zich ervan bewust is dat, indien "zonodig" een extra dosis van 625 mg wordt gegeven de verschillende doses dan wel verspreid over de dag en niet tegelijkertijd moeten worden toegediend. In deze verklaring ligt tevens besloten dat een eventueel door een apothekersassistent gemaakte fout geenszins aannemelijk is te achten.
10.3.21
Als de verdediging van mening mocht zijn dat alle vorenbedoelde drempels te overwinnen zijn - het is niet gesteld en het hof ziet daar overigens ook geen grond toe - dan nog is door hen één bewijsmiddel, dat verderop in deze overwegingen van cruciaal belang zal blijken te zijn, over het hoofd gezien en wel meergenoemd deskundigenrapport van [getuige-deskundige 14] d.d. 3 september 2002. Opmerking verdient vooreerst dat [getuige-deskundige 14], anders dan de verdediging bij repliek lijkt te hebben verondersteld, zijn rapport puur op de gegevens uit het medisch dossier heeft gebaseerd - een deugdelijke basis, ook volgens de verdediging - en niet mede op enige door de kinderverpleegkundige [betrokkene 17] afgelegde verklaring. Uit bedoeld rapport valt af te leiden dat, zoals hieronder ook nog nader aan de orde zal komen, de op 25 januari 2001 om 16.30 uur gemeten trichloorethanolspiegel kan worden verklaard uit een in de ochtend van 25 januari 2001 gegeven overdosis chloralhydraat in de orde van grootte van bijna - bij een conservatieve schatting - de dubbele dosis chloralhydraat die aan [slachtoffer 3] per keer, te weten 625 mg, mocht worden toegediend. Daarmede staat al vast dat een vele uren eerder - namelijk om 21.00 uur op 24 januari 2001 toegediende dosis van 1250 mg - niet tot de spiegel van 85 mg/l op 25 januari 2001 te 16.30 uur heeft kunnen leiden. Om díe spiegel te kunnen verklaren op basis van een op 24 januari 2001 om 21.00 uur toegediende overdosis, moet blijkens het rapport van [getuige-deskundige 14] sprake zijn geweest van een zodanig grote dosis dat [slachtoffer 3] relatief kort na toediening een trichloorethanolspiegel van bij benadering 340 mg/l zou moeten hebben gehad. Gezien de massaliteit van die overdosering zou hij dan na 15 à 30 minuten comateus moeten zijn geweest. Kort daarna zou hij, gegeven het feit dat een spiegel van meer dan 250 mg/l zeer toxisch tot dodelijk is, naar geredelijk valt aan te nemen - temeer nu bij een spiegel van 85 mg/l zijn comascore al op E1M1V1 lag, overleden moeten zijn en mitsdien door meergenoemde kinderverpleegkundige [betrokkene 17] of wellicht zelfs al door de leerling-kinderverpleegkundige [betrokkene 12], dan wel als deze hem al niet goed zouden hebben geobserveerd, in ieder geval door de verdachte dood in bed moeten zijn aangetroffen. Dat daar op 24 of 25 januari 2001 geen sprake van is geweest, zal geen nadere toelichting behoeven.
10.3.22
Al het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat aan de verklaringen van de kinderverpleegkundige [betrokkene 17], in de kern hierop neerkomende dat er op 25 januari 2001 om 07.15 uur à 07.30 uur nog niets met [slachtoffer 3] aan de hand was en dat zij hem goed heeft overgedragen, wel degelijk bewijskracht valt toe te kennen. Overigens wordt het standpunt van de verdediging dat "het enige aanknopingspunt voor het openbaar ministerie voor de stelling dat [verdachte] toch chloralhydraat heeft toegediend" in de verklaringen van deze kinderverpleegkundige is te vinden niet door het hof gedeeld. In verband daarmede zal thans het chronologisch overzicht worden gegeven van hetgeen zich tijdens de dagdienst van de verdachte op 25 januari 2001 heeft afgespeeld, welk overzicht, naast de verklaringen van de kinderverpleegkundige [betrokkene 17], met name is gebaseerd op aan het medisch dossier ontleende gegevens die vervolgens zijn afgezet tegen het aan meergenoemd deskundigenrapport van [getuige-deskundige 14] ontleende gegevens. Het is goed daarbij voor ogen te houden dat inmiddels al minimaal drie - in het licht van het navolgende relevante - punten zijn vastgesteld. Ten eerste: er heeft een intoxicatie met chloralhydraat plaatsgevonden. Ten tweede: uitgesloten is dat die intoxicatie aan een bij een lege artis toediening gemaakte fout valt toe te schrijven. En ten derde: gesteld noch aannemelijk geworden is dat een ander dan de verdachte de voor die intoxicatie benodigde overdosis chloralhydraat opzettelijk - niet lege artis - aan [slachtoffer 3] heeft toegediend.
10.3.23
Om 07.15 uur à 07.30 uur constateert de kinderverpleegkundige [betrokkene 17] dat [slachtoffer 3], kort gezegd, in goede conditie verkeert. Dat in aanmerking genomen en rekening houdend met het als vaststaand aan te nemen gegeven dat [slachtoffer 3] op 24 januari 2001 om 21.00 uur de laatste reguliere dosis chloralhydraat toegediend heeft gekregen, moet zijn trichloorethanolspiegel blijkens het rapport van [getuige-deskundige 14] rond dit tijdstip op 25 à 40 mg/l hebben gelegen. De door de kinderverpleegkundige [betrokkene 17] gedane waarnemingen, als neergelegd in haar rapportage betreffende de nachtdienst van 24 op 25 januari 2001, en het gegeven dat daarbij geen bijzonderheden zijn vermeld brengen [getuige-deskundige 14] tot de conclusie dat ook niets op een de avond tevoren toegediende ernstige overdosis wijst.
Uit die conclusie kan worden afgeleid, al hetgeen reeds is overwogen mede in aanmerking genomen, dat op 25 januari 2001 om 07.15 uur à 07.30 uur geen sprake kan zijn geweest van een intoxicatie waaruit de die dag om 16.30 uur vastgestelde trichloorethanolspiegel valt te verklaren.
10.3.24
De verdachte is, afgaande op de verklaring van de kinderverpleegkundige [betrokkene 17] d.d. 15 april 2002, omstreeks 07.10 uur à 07.15 uur in het ziekenhuis gearriveerd. Uitgaande van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 22 maart 2004 moet dit tijdstip op 07.15 uur à 07.20 uur hebben gelegen. De dienstoverdracht vindt tussen 07.30 uur en 07.45 uur plaats. De sondevoeding is dan inmiddels door de kinderverpleegkundige [betrokkene 17] afgekoppeld, waarbij zij de sonde in de neus van [slachtoffer 3] heeft laten zitten.
10.3.25
Kon om 07.15 uur à 07.30 uur nog geen sprake zijn geweest van een intoxicatie waaruit de om 16.30 uur vastgestelde spiegel van 85 mg/l kon worden verklaard, enige tijd later moet, teruggerekend vanuit die spiegel en rekening houdend met de ten dezen toepasselijke halfwaardetijd, de trichloorethanolspiegel van [slachtoffer 3] blijkens het rapport van [getuige-deskundige 14] op ongeveer 170 mg/l hebben gelegen. De op reguliere basis aan [slachtoffer 3] toe te dienen chloralhydraat werd hem, zo leert de verklaring d.d. 21 december 2001 van [betrokkene 18], teamleidster van de MCU I, via de sonde in zijn neus gegeven. Chloralhydraat is, zo leert vervolgens het rapport van [getuige-deskundige 14], een vloeibare stof die snel in het bloed wordt opgenomen, de omzetting in het afbraakproduct trichloorethanol, dat de eigenlijke slaapverwekkende werking heeft, vindt eveneens snel plaats en na toediening van chloralhydraat treedt die slaapverwekkende werking eveneens snel in: normaal gesproken wordt de maximale concentratie trichloorethanol bereikt binnen ongeveer één uur na toediening van de chloralhydraat.
10.3.26
Op enig moment in de ochtend constateert de verdachte, die de zorg voor [slachtoffer 3] heeft, dat laatstgenoemde "moeilijk" wekbaar is en "bijna" niet reageert. Zoals reeds is opgemerkt, valt uit de daarop betrekking hebbende rapportage van haar hand niet op te maken hoe laat zij deze constatering heeft gedaan. Ter terechtzitting van 22 maart 2004 heeft zij verklaard dat dit tijdstip rond 08.00 uur moet hebben gelegen.
Gegeven evenwel het feit dat, zoals nog nader zal worden overwogen, de verklaring van de verdachte, voor zover deze inhoudt dat zij haar teamleidster [betrokkene 18] reeds om ongeveer 08.10 uur van de situatie van [slachtoffer 3] op de hoogte heeft gesteld en deze nog naar [slachtoffer 3] is gaan kijken, geen bevestiging vindt en overigens ook niet strookt met de door die teamleidster op 21 december 2001 afgelegde verklaring, kent het hof geen betekenis toe aan het door de verdachte genoemde tijdstip van 08.00 uur.
10.3.27
De verdachte heeft ter terechtzitting van 22 maart 2004 verklaard dat de ochtendvisite van de arts-assistent tussen 08.30 uur en 09.15 uur moet zijn geweest. Afgaande op de verklaring d.d. 2 oktober 2001 van de betreffende arts-assistent [getuige-deskundige 11] doet deze haar ochtendronde altijd tussen ongeveer 09.00 uur en 10.00 uur. Het betreft hier de zogenaamde reguliere visite, waarbij - zo heeft de kinderarts in opleiding [betrokkene 11] ter terechtzitting van 12 februari 2004 verklaard en zo volgt ook uit de verklaring van de verdachte - de arts-assistent in de artsenkamer van de MCU I aanwezig is en de diverse kinderverpleegkundigen de dagelijkse controles van alle op dat moment opgenomen patiëntjes met de arts-assistent bespreken. De verdachte heeft zich bij deze ochtendronde op enig moment tot de arts-assistent [getuige-deskundige 11] gewend en haar ten aanzien van [slachtoffer 3] medegedeeld - afgaande op de decursus - : "slaapt veel". De arts-assistent is, zo volgt uit de verklaring van de verdachte, hetgeen in zoverre in de decursus bevestiging lijkt te vinden, op dat moment - gedurende de patiëntenbespreking - niet onmiddellijk bij [slachtoffer 3] gaan kijken.
10.3.28
Enige tijd later heeft de arts-assistent [getuige-deskundige 11] [slachtoffer 3] wel onderzocht. Anders dan de verdediging kan het hof in de decursus geen "10", hetgeen dan voor 10.00 uur zou moeten staan, ontdekken, doch leest het hof aldaar "LO" en verstaat daaronder dat de arts-assistent een lichamelijk onderzoek bij [slachtoffer 3] heeft verricht. Dit verschil in interpretatie is voor de nadere beoordeling overigens niet relevant, nu de kinderneuroloog [getuige-deskundige 4] op 24 december 2001 heeft verklaard dat [slachtoffer 3] tijdens de ochtendronde van de arts-assistent comateus is aangetroffen. Niet uit te sluiten valt dat zij dit destijds van die arts-assistent zelf heeft vernomen.
Aldus komt blijkens eerder bedoelde verklaring van de arts-assistent [getuige-deskundige 11] het tussen 09.00 uur en 10.00 uur gelegen tijdsbestek in beeld, gedurende welk tijdsbestek blijkens de verklaring ter terechtzitting van 22 maart 2004 ook volgens de verdachte deze arts-assistent bij [slachtoffer 3] is gaan kijken. Bij dit eerste nog tijdens de ochtendronde verrichte lichamelijk onderzoek wordt - gelet op de decursus, bezien in samenhang met de verklaring van vorenbedoelde kinderneuroloog - vastgesteld dat [slachtoffer 3] geen terugtrekreactie heeft bij pijnprikkels en dat sprake is van een comascore E1M1V1.
10.3.29
In aansluiting daarop wordt een bloedonderzoek verricht, hetgeen ook door de verdachte ter terechtzitting van 22 maart 2004 is verklaard. Blijkens het bloedgassenrapport heeft dit onderzoek om 11.10 uur plaatsgevonden.
10.3.30
Om 13.47 uur wordt blijkens het bloedgassenrapport wederom een bloedonderzoek verricht. Ook de verdachte heeft ter terechtzitting van 22 maart 2004 verklaard dat er nog een tweede bloedonderzoek heeft plaatsgevonden, alsmede dat [slachtoffer 3] aan het begin van de middag door een "waarnemend arts" - vermoedelijk de arts-assistent [getuige-deskundige 41], naar het hof in samenhang met de stukken begrijpt - uitgebreid is onderzocht.
10.3.31
Om 14.00 uur - een moment waarop de uitslag van het eerste bloedonderzoek, naar valt aan te nemen, inmiddels bekend is: de betreffende waarden zijn ook in de decursus vermeld - wordt door laatstgenoemde arts-assistent de opdracht gegeven dat voeding tot nader order moet worden gestopt, evenals de toediening van oxazepam en klacid. Chloralhydraat was tot 21.00 uur blijkens de medicatie-opdracht nog niet aan de orde - ook niet, gezien de comateuse toestand, in verband met onrust - en dat sprake was van een intoxicatie was op dat moment nog niet bekend. Door de arts-assistent is tevens bepaald dat [slachtoffer 3] aan de monitor moet worden gelegd. De door deze arts-assistent ondernomen acties zijn op het multidisciplinair afsprakenblad terug te voeren.
10.3.32
Omstreeks 15.00 uur is, gezien haar eerdergenoemde verklaring, de kinderneuroloog [getuige-deskundige 4] bij [slachtoffer 3] gaan kijken.
Daarop volgt, gezien het multidisciplinair afsprakenblad, de opdracht dat alle medicatie moet worden stopgezet, bij [slachtoffer 3] een volledig infuus moet worden aangelegd en aan hem op geleide van de door de monitor te registreren saturatie extra zuurstof moet worden toegediend. Genoemde kinderneuroloog heeft voorts onder meer de klinisch neurofysioloog [betrokkene 19] ingeschakeld voor het maken van een EEG en het bloedonderzoek laten verrichten waaruit de trichloorethanolspiegel van 85 mg/l naar voren is gekomen.
10.3.33
Kort samengevat: een lichamelijk onderzoek van de arts-assistent [getuige-deskundige 11] nog tijdens de ochtendronde, een bloedonderzoek, nogmaals een bloedonderzoek, een uitgebreid lichamelijk onderzoek door een tweede arts-assistent in het begin van de middag, welk laatste onderzoek onder meer is geresulteerd in het besluit [slachtoffer 3] aan de monitor te leggen en in de inschakeling van de kinderneuroloog [getuige-deskundige 4] die betrekkelijk kort daarop zelf poolshoogte bij [slachtoffer 3] is komen nemen en nog nadere onderzoeken heeft doen verrichten.
10.3.34
Opmerking verdient in de eerste plaats dat bij het maken van deze reconstructie in tijd de rapportage van de verdachte het hof op geen enkel punt tot steun is geweest om de eenvoudige reden dat daarin niet alleen het tijdstip waarop zij [slachtoffer 3] comateus heeft aangetroffen niet is vermeld doch daarin ook voor het overige geen enkel tijdstip is opgenomen.
10.3.35
Opmerking verdient in de tweede plaats dat hetgeen door de verdachte ter terechtzitting van 22 maart 2004 is verklaard in het licht van vorenstaand overzicht, waarin de door de arts-assistenten ondernomen acties zijn terug te vinden, volslagen onbegrijpelijk is.
Het hof doelt daarbij op haar verklaring, inhoudende dat zij de arts-assistenten die dag meerdere malen op de hoogte heeft gesteld van het feit dat het niet goed met [slachtoffer 3] ging, doch dat deze daarop geen enkele actie hebben ondernomen, reden waarom zij die initiatieven van haar kant niet in haar rapportage heeft opgenomen omdat zij een eventueel conflict tussen de arts-assistenten enerzijds en de ouders van [slachtoffer 3] anderzijds wilde voorkomen, welk conflict, zo heeft het hof de verdachte begrepen, niet illusoir zou zijn geweest indien de ouders achteraf mede aan de hand van haar rapportage - die zij dan overigens via inschakeling van een tolk zouden hebben moeten lezen - moesten constateren dat de arts-assistenten niet hadden ingegrepen, wetende, dankzij meerdere waarschuwingen van de verdachte, dat ingrijpen met het oog op [slachtoffer 3]'s gezondheidstoestand geboden was. Het hof kan dan ook tot geen ander oordeel komen dan dat deze verklaring van de verdachte geen enkel geloof verdient. Blijkens vorenstaand overzicht hebben de arts-assistenten menige actie ondernomen, zij het - naar thans moet worden vastgesteld - niet op instigatie van de verdachte.
10.3.36
Dat valt met nog meer stelligheid te concluderen indien daarenboven in aanmerking wordt genomen dat, zoals reeds opgemerkt, de verklaring van de verdachte, inhoudende dat zij haar teamleidster [betrokkene 18] reeds om ongeveer 08.10 uur van de situatie van [slachtoffer 3] op de hoogte heeft gesteld en deze nog naar [slachtoffer 3] is gaan kijken, geen bevestiging vindt en overigens ook niet strookt met de door die teamleidster op 21 december 2001 afgelegde verklaring. Deze teamleidster heeft immers onder meer verklaard:
"[Verdachte] zei mij dat zij die dag al meerdere malen de arts-assistenten op de hoogte (had) gesteld van het probleem van [slachtoffer 3]." Dit betreft dus een mededeling achteraf en, gegeven het feit dat twee arts-assistenten zich om [slachtoffer 3] hebben bekommerd, eerst de arts-assistent [getuige-deskundige 11] en vervolgens - rond 14.00 uur - de arts-assistent [getuige-deskundige 41], kan de verdachte deze mededeling eerst in de loop van de middag aan haar teamleidster hebben gedaan kort voordat of eerst nadat, zoals zij het heeft uitgedrukt, de "complete paniek in de tent" daar was.
10.3.37
Dat de verdachte de arts-assistent [getuige-deskundige 11] tijdens de ochtendronde de - naar het oordeel van het hof overigens weinig urgent klinkende - mededeling heeft gedaan: [slachtoffer 3] "slaapt veel", neemt het hof op basis van de decursus zonder meer aan.
Enige mededeling ter zake moest door haar als eerst verantwoordelijk voor [slachtoffer 3] op dat moment ook wel worden gedaan aangezien de ernstige verslechtering van zijn gezondheidstoestand niet gedurende de gehele dagdienst voor anderen onopgemerkt kon blijven, al was het maar daarom dat hij voor een pH-metrie stond ingepland. Dat zij zich vanwege oprechte bezorgdheid omtrent [slachtoffer 3]'s gezondheidstoestand tot die arts-assistent heeft gewend, zo zij heeft willen doen voorkomen, komt het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op hetgeen hierna nog zal worden overwogen, volstrekt ongeloofwaardig voor. Dat zij zich in de loop van haar dagdienst nog op enigerlei wijze om [slachtoffer 3] heeft bekommerd, valt noch uit haar verklaring, noch uit enige andere verklaring, noch uit het medisch dossier, waaronder haar eigen rapportage, op te maken.
10.3.38
Nadere bestudering van het laatste overzicht leert voorts dat het tijdsbestek waarin de arts-assistent [getuige-deskundige 11] de comateuse toestand van [slachtoffer 3] heeft vastgesteld is gelegen tussen omstreeks 09.00 uur en 10.00 uur en dat alstoen sedert het moment, dat de verdachte de dienst van haar voormalige collega [betrokkene 17] tussen 7.30 uur en 7.45 uur had overgenomen, minimaal ongeveer vijf kwartier (7.45 uur - 09.00 uur) tot maximaal ongeveer negen kwartier (7.45 uur - 10.00 uur) waren verstreken. Trichloorethanol bereikt, als reeds opgemerkt, de maximale concentratie binnen ongeveer één uur na toediening van de chloralhydraat.
10.3.39
In aanmerking genomen dat vaststaat dat de comateuse toestand die bij [slachtoffer 3] op 25 januari 2001 is geconstateerd aan een overdosis chloralhydraat valt toe te schrijven, dat hij de laatste reguliere dosis chloralhydraat op 24 januari 2001 om 21.00 uur heeft gekregen, dat de verpleegkundige [betrokkene 17] hem op 25 januari 2001 om uiterlijk 07.30 uur in goede conditie heeft achtergelaten, dat zij de zorg voor [slachtoffer 3] vervolgens aan de verdachte tussen 07.30 uur en 07.45 uur heeft overgedragen, dat vanaf dat moment tot aan het moment dat de arts-assistent [getuige-deskundige 11] de comateuse toestand van [slachtoffer 3] heeft vastgesteld een tijdsbestek is gelegen dat het tijdsbestek, waarbinnen trichloorethanol na toediening van chloralhydraat de maximale concentratie heeft bereikt, ruimschoots overschrijdt, dat uitgesloten is dat de intoxicatie aan een bij lege artis toediening gemaakte fout valt toe te schrijven, dat noch is gesteld, noch aannemelijk is geworden dat een ander dan de verdachte de voor de intoxicatie benodigde overdosis chloralhydraat opzettelijk - niet lege artis - aan [slachtoffer 3] heeft toegediend en dat er - wederom - discrepanties bestaan tussen de verklaring van de verdachte en overige uit het onderzoek in hoger beroep naar voren gekomen gegevens, kan de conclusie geen andere zijn dan dat de verdachte de overdosis chloralhydraat, die tot de op 25 januari 2001 geconstateerde spiegel van 85 mg/l heeft geleid, aan [slachtoffer 3] heeft toegediend.
10.3.40
De verdachte was bekend met het - in de mede voor de MCU I bestemde medicijnkamer overigens niet achter slot en grendel liggende - middel chloralhydraat, de verdachte was bekend met het feit dat dat middel in hoge dosering schadelijk voor de gezondheid is, de verdachte heeft zich in het bezit van de op geen enkele medicatieopdracht voorkomende hoge dosis chloralhydraat moeten stellen, de verdachte heeft geen enkele medicatielijst of medicatieverantwoordingskaart afgetekend en de verdachte heeft die dosis uiteindelijk aan [slachtoffer 3] moeten toedienen. In die gedragingen ligt het opzet en de voorbedachte raad besloten. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op 25 januari 2001 aan een poging tot moord op [slachtoffer 3] schuldig heeft gemaakt.
10.3.41
Gevolgtrekking van dit alles is tevens dat niet anders dan valt te concluderen dat de verdachte, stellende dat zij geen chloralhydraat aan [slachtoffer 3] heeft toegediend, een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd.
Het hof hecht er - in navolging van hetgeen op dit punt bij de bewezen verklaarde moord op [slachtoffer 1] is overwogen - waarde aan dat op deze plaats vast te stellen, niet zozeer omdat het hof deze gevolgtrekking nog van belang acht of mede dragend acht voor het bewijs dat de verdachte de poging tot moord op [slachtoffer 3] heeft gepleegd, doch wel omdat het hof deze gevolgtrekking van belang acht met het oog op het reeds besproken feit inzake de poging tot moord op [slachtoffer 2] en de hieronder nog nader te bespreken feiten, meer in het bijzonder de thans aan de orde zijnde moord op [slachtoffer 3]."