Conclusie
Nummer18/01834
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
) bij het [b-straat] in [plaats] geweest. Het was een afspraak om wiet te bekijken. Als die wiet goed zou zijn zouden we het kopen die dag. Het idee erachter was, we hadden nep geld erin.
.
) [betrokkene 1] tegen in [plaats] . Ik vroeg hem een lift naar [plaats] , we zouden daar samen naar de hoeren gaan. Toen we in [plaats] aankwamen zei hij dat hij een afspraak had om spullen te bekijken. Hij vroeg mij om mee te gaan, om naar wiet te kijken. Het was de bedoeling dat ik de wiet zou kopen, ik kon de kwaliteit van de wiet beter inschatten.
(BFK: 5)genoemde proces-verbaal. (…)
(BFK: situatieschets)
Een geschrift, zijnde een foto van het [b-straat] te [plaats] . (…)
(BFK: 8)genoemde proces-verbaal. (…)
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 maart 2016 van de Districtsrecherche Den Haag-West. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
BFK: ik begrijp: [betrokkene 1]) op geen enkel moment verklaard dat hij doelbewust niet op zijn achtervolger gericht heeft, of dat hij bijvoorbeeld bewust op zijn benen heeft proberen te schieten.
Het eerste middel
eerstemiddel houdt in dat de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair op dagvaarding II niet begrijpelijk is gemotiveerd doordat het hof de verklaring van de verdachte dat [betrokkene 1] het geld in een envelop aan hem heeft overhandigd als ongeloofwaardig heeft bestempeld, terwijl het hof die passage uit de verklaring van de verdachte wel voor het bewijs heeft gebezigd.
Het tweede middel
tweedemiddel houdt in dat het ingevolge de tenlastelegging in dagvaarding II onder 1 bewezenverklaarde (medeplegen van poging tot doodslag) niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. In het bijzonder zou daar niet uit kunnen volgen dat sprake is geweest van medeplegen tussen de verdachte en medeverdachte [betrokkene 1] , en ook niet dat de verdachte opzet had op het bewezenverklaarde geweld.
NJ2014/502 was de verdachte veroordeeld wegens (kort gezegd) een poging tot diefstal met geweld door twee of meer verenigde personen. Ook hier was het plan een hennepkwekerij leeg te halen, werden de dieven betrapt en werden vervolgens kogels in de richting van het slachtoffer afgevuurd. Het slachtoffer is daardoor geraakt. Uw Raad liet de veroordeling in stand in het licht van ’s hofs vaststellingen ‘dat de verdachte voorafgaand aan de poging tot diefstal van de hennep wist van het mogelijk gebruik van geweld, onder meer doordat hij wist dat personen die werden aangetroffen, zouden worden vastgebonden en doordat de verdachte had gezien dat één van zijn mededaders een vuurwapen bij zich had waarvan hij dacht dat dit ter afschrikking zou worden gebruikt. Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het wapen bij de poging tot diefstal van de hennep zou worden gebruikt’. In HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1681 was de verdachte veroordeeld wegens (kort gezegd) een poging tot diefstal door middel van braak met geweld, door twee of meer verenigde personen gepleegd, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft. [3] De verdachte en de medeverdachte waren in het kader van een ‘hennep-rip’ in de nachtelijke uren naar de woning van het slachtoffer gegaan en hadden daar de deur opengebroken. Het hof had vastgesteld dat uit de bewijsmiddelen bleek dat beide verdachten in de periode voorafgaand aan het tenlastegelegde feit ‘zeer frequent in het kader van (hennepgerelateerde) criminele activiteiten met elkaar optrokken en dat zij daarbij de gewoonte hadden zich van een (doorgeladen) vuurwapen te voorzien’. A-G Aben concludeerde dat ’s hofs mede op deze vaststelling gebaseerde oordeel dat de verdachte ‘de kans op daadwerkelijk vuurwapengebruik welbewust heeft aanvaard en derhalve zo nauw en bewust heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen van diefstal met geweld’ toereikend was gemotiveerd. Uw Raad verwierp het cassatieberoep met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
NJ2014/502 evenwel af dat Uw Raad er niet voor voelt de opzeteis in de lijn van Postma uit te leggen. [10]
NJ2004/103 had het hof vastgesteld dat de verdachte en zijn drie mededaders het plan hadden opgevat om een persoon van het leven te beroven. Toen deze bij het snookercentrum waar zij hem opwachtten naar buiten kwam was hij in het gezelschap van een andere persoon. Ook deze werd gedood. De bijdrage van de verdachte bestond erin dat hij met een van de mededaders zodanig positie had gekozen dat de twee mannen niet konden wegvluchten. Volgens Uw Raad was ’s hofs klaarblijkelijke oordeel dat verdachtes opzet in elk geval in voorwaardelijke zin ook gericht was op de dood van de tweede persoon niet onbegrijpelijk. Uw Raad neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte ‘zijn rol is blijven vervullen’, ook toen de tweede persoon ‘probeerde te vluchten en toen, nadat zulks was mislukt, deze door een van verdachtes mededaders meermalen met een mes werd gestoken.’
Medeplegen en wetenschap verdachte met betrekking tot het vuurwapen’. Dat doet de vraag rijzen hoe het hof het eventueel gebruik van het vuurwapen in relatie tot het plan ziet.
alsmede(curs. BFK) van een voorzienbare kans dat er (vuur)wapens zouden worden gebruikt’.
eenvorm van gebruik heeft, impliceert niet noodzakelijkerwijs voorwaardelijk opzet op
elkevorm van gebruik. Daarbij is de feitelijke gang van zaken een aanwijzing dat de verdachte en [betrokkene 1] in ieder geval niet hadden afgesproken dat het wapen zou worden getrokken zodra het bedrog zou zijn doorzien.
Medeplegen en wetenschap verdachte met betrekking tot het vuurwapen’ beargumenteert het hof ‘dat sprake was van een vooraf gemaakt gezamenlijk plan en de gezamenlijke uitvoering hiervan, alsmede van een voorzienbare kans dat er (vuur)wapens zouden worden gebruikt’. Daarop baseert het hof het ‘oordeel dat de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 1] voldoende is komen vast te staan’. Onder het kopje ‘
Opzet op de dood’ beargumenteert het hof ‘dat [betrokkene 1] met zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de onbekend gebleven persoon zou komen te overlijden’. Het hof laat evenwel na nader te beargumenteren waar het vervolgens de conclusie op baseert dat wettig en overtuigend bewezen is ‘dat de verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op een vooralsnog onbekend gebleven persoon’. Opbouw en inhoud van ’s hofs overwegingen doen daarmee vermoeden dat het hof de vaststelling van de nauwe en bewuste samenwerking waar het bij medeplegen om gaat betrekkelijk los ziet van het delict in verband waarmee die samenwerking tot aansprakelijkheid leidt. Terwijl juist dat verband voor die strafrechtelijke aansprakelijkheid cruciaal is. [17]