Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Slotsom
5.Beslissing
11 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 30 augustus 2012 was gewezen. De verdachte, geboren in 1987, had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.J. Baumgardt. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf, en tot vermindering daarvan, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.
De Hoge Raad heeft het middel van cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), waaruit bleek dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Echter, ambtshalve heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak beoordeeld. De verdachte bevond zich in voorlopige hechtenis en er was meer dan zestien maanden verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit resulteerde in een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van elf jaren naar tien jaren en tien maanden.
De Hoge Raad heeft uiteindelijk de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de opgelegde straffen.