Conclusie
Zaak 18/00363
Mr. P. Vlas
Parket, 31 januari 2018
Vordering tot cassatie in het belang der wet
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Hierbij wordt voorgedragen voor cassatie in het belang der wet de beschikking van de Rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden, van 24 april 2012, ECLI:NL:RBLEE:2012:BW6247. [1] De vordering stelt de vraag aan de orde of het rechtens is toegestaan dat de rechter op de voet van art. 4:209 BW, naar aanleiding van een daartoe gedaan gecombineerd verzoek, in één beschikking zowel de kosteloze vereffening van de nalatenschap als de opheffing van de vereffening beveelt en dat daarmee de aan het verzoek tot opheffing verbonden griffierechten ten laste van de Staat worden gebracht.
1.Feiten en procesverloop
1.1
Op 18 november 2011 is te Groningen overleden [de erflaatster] (hierna: erflaatster). [betrokkene] (hierna: verzoekster) heeft zich, handelende voor zich en als gevolmachtigde van de overige erfgenamen, gewend tot de kantonrechter met de mededeling uit hoofde van art. 4:199 lid 2 BW dat de schulden van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van erflaatster de baten overtreffen.
1.2
Volgens verzoekster ligt het gezien het saldo van de nalatenschap en het gebrek aan baten, niet voor de hand om aan de mededeling in de zin van art. 4:199 lid 2 BW de aanwijzing te verbinden een vereffenaar te benoemen. Verzoekster heeft verzocht om de verplichting de nalatenschap overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW te vereffenen op te heffen, aangezien de geringe waarde van de baten daartoe aanleiding geeft. Het saldo van de nalatenschap bedraagt minstens € 12.000,- negatief, terwijl op de bankrekening van erflaatster slechts een bedrag van ongeveer € 136,- staat.
1.3
Verzoekster heeft tevens verzocht op grond van art. 4:209 lid 1 BW te beschikken dat de vereffening kosteloos geschiedt. Zij heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 juli 2011 (ECLI:NL:RBZLY:2011:BT2665) voor de opvatting dat aan de indiening van dit verzoekschrift geen griffierecht is verbonden en de vereffening een einde neemt.
1.4
Verzoekster heeft daarnaast verzocht de vereffeningskosten conform de declaratie van de notaris vast te stellen op € 1.606,50 en ten laste van de boedel te brengen. Dit brengt volgens verzoekster mee dat de gerealiseerde baten van de nalatenschap ten volle worden aangewend tot voldoening van de vereffeningskosten.
1.5
De kantonrechter heeft, voor zover thans van belang, in de genoemde beschikking van 24 april 2012 ten aanzien van de kosteloze vereffening en de opvatting dat aan de indiening van het verzoekschrift geen griffierecht is verbonden het volgende overwogen:
‘5. Lid 1 van artikel 209 BW [lees: art. 4:209 BW, A-G] bepaalt dat de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende opheffing van de vereffening dan wel een kosteloze vereffening kan bevelen, indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft.
6. In het geval van de kosteloze vereffening dienen de vereffeningsverplichtingen gevolgd te worden, maar komen bepaalde kosten die met de wettelijke vereffening gemoeid zijn ten laste van de Staat, zoals het griffierecht en publicatiekosten. Waar echter geen baten aanwezig of te realiseren zijn, of deze baten (naar verwachting) niet toereikend zijn om de kosten te dragen, heeft vereffening geen zin meer.
In dat geval moet de wettelijke vereffening opgeheven kunnen worden, opdat de schuldeisers van de nalatenschap niet onnodig verstoken blijven van hun individuele executiemiddelen.
Opheffing van de wettelijke vereffening kan daarnaast plaatsvinden als uit de activa slechts de preferente crediteuren en de vereffeningskosten kunnen worden voldaan. In dat geval is de afweging gemaakt dat de waarborgen die de wettelijke vereffening met zich meebrengt niet opwegen tegen de kosten die gepaard gaan met de wettelijke vereffening.
6. [lees: 7, A-G] De wettekst van art. 4:209 BW en het doel waarvoor de wettelijke vereffeningsprocedure is ingesteld laten naar het oordeel van de kantonrechter geen ruimte om in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening te bevelen.
Een dergelijke beslissing zou met zich meebrengen dat de kosteloze vereffening wordt uitgesproken met het doel om het aan het verzoek tot opheffing verbonden griffierecht ten laste van de Staat te brengen. Daarmee wordt naar het oordeel van de kantonrechter de kosteloze vereffening aangewend voor een oneigenlijk doel.
7. [lees: 8, A-G] In onderhavig geval ziet de kantonrechter geen aanleiding om de kosteloze vereffening uit te spreken, nu uit de activa slechts een deel van de vereffeningskosten kunnen worden voldaan en voortzetting van de vereffening gelet op het gebrek aan activa niet zinvol is te achten. De kantonrechter acht opheffing van de vereffening in deze zaak dan ook de meest passende maatregel.
De kantonrechter zal om die reden het verzoek tot kosteloze vereffening afwijzen en het verzoek om opheffing van de vereffening toewijzen’.
2.Cassatiemiddel
2.1
De beschikking van de kantonrechter getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu de kantonrechter heeft miskend dat een redelijke wetsuitleg van art. 4:209 BW zich niet ertegen verzet dat in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening wordt bevolen, en evenmin zich ertegen verzet dat in het geval van opheffing van de vereffening van de nalatenschap de griffiekosten ten laste van de Staat worden gebracht.
3.Toelichting
3.1
Art. 4:209 lid 1 BW bepaalt, voor zover thans van belang, dat indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende hetzij de kosteloze vereffening, hetzij de opheffing van de vereffening kan bevelen.
3.2
De verplichting tot vereffening van de nalatenschap in het geval van beneficiaire aanvaarding door een of meer erfgenamen, strekt tot bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap. [2] De vereffening beoogt te bewerkstelligen dat de vorderingen op geordende wijze zoveel mogelijk daadwerkelijk uit de nalatenschap worden voldaan. [3] Iedere behoorlijke vereffening kost echter geld. Indien de kosten van de vereffening een kleine boedel onevenredig zwaar belasten en de activa geheel of bijna geheel aan vereffeningskosten dreigen op te gaan, biedt de wet in art. 4:209 lid 1 BW mogelijkheden.
3.3
De bijzonderheden van art. 4:209 BW zijn aan die van het faillissementsrecht ontleend. [4] Een vergelijkbare regeling is te vinden in art. 16-18 Fw. Art. 16 lid 1 Fw bepaalt dat indien er niet voldoende baten beschikbaar zijn voor de voldoening van de faillissementskosten en de overige boedelschulden, de rechtbank op voordracht van de rechter-commissaris hetzij de kosteloze behandeling, hetzij de opheffing van het faillissement kan bevelen. Bij de totstandkoming van art. 16 lid 1 Fw heeft de regering opgemerkt dat het bevel tot kosteloze vereffening en tot opheffing van het faillissement een alternatief is, waarvoor de rechter geplaatst is al naar gelang de toestand van de boedel. [5] Het is derhalve aan de rechter om te kiezen welk bevel in het concrete geval moet worden gegeven. Doel is het beperken van de kosten die onevenredig zijn aan het actief. [6] Art. 16 lid 2 Fw bepaalt dat de faillissementskosten ingeval van opheffing door de rechter worden vastgesteld, evenals het salaris van de curator voor zover daartoe aanleiding is, en ten laste van de schuldenaar worden gebracht. Zij worden bij voorrang boven alle andere schulden voldaan. [7] Art. 16 lid 4 Fw bepaalt vervolgens dat de kosten van de in titel I van de Faillissementswet bevolen publicaties (zoals de opheffing van het faillissement op grond van art. 18 Fw) ten laste van de Staat komen, voor zover zij niet uit de boedel kunnen worden voldaan. [8] Op deze wijze wordt gewaarborgd dat de voorgeschreven en wettelijk verplichte publicaties in alle gevallen kunnen geschieden. [9] Blijkens art. 17 Fw heeft het bevel van kosteloze behandeling van het faillissement vrijstelling van griffiekosten ten gevolge. [10] Het artikel voorkomt dat de griffiekosten een te zware last vormen voor zeer beperkte boedels. [11] In het geval dat opheffing van een faillissement wordt verzocht, wordt geen griffierecht geheven. [12] Art. 18 Fw bevat ten slotte een regeling omtrent de publicatie van de beschikking tot opheffing van het faillissement en de wijze waarop tegen de opheffing kan worden opgekomen. De beschikking wordt gepubliceerd in de Staatscourant (zie art. 14 lid 3 Fw). In de praktijk zorgt de griffier voor de publicatie blijkens art. 1.3 van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling, te raadplegen op www.rechtspraak.nl. Bij onvoldoende actief worden de kosten ten laste van de Staat gebracht (art. 16 lid 4 Fw).
3.4
Bij een kosteloze vereffening van een nalatenschap wordt vereffend volgens de wet. De wijze van oproeping van schuldeisers van de nalatenschap is voorgeschreven in art. 4:214 lid 1 BW jo. art. 4:196 BW. Deze oproeping geschiedt op dezelfde wijze als de bekendmaking van de beneficiaire aanvaarding of de benoeming van een vereffenaar, namelijk door publicatie in de Staatscourant. Sinds de invoering van de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden op 1 september 2016 behoeft de oproeping van schuldeisers niet meer plaats te vinden in een of meer nieuwsbladen, maar geschiedt deze oproeping kosteloos door middel van publicatie in de (digitale) Staatscourant. [13]
3.5
In de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter vastgesteld op 12 december 2017, te raadplegen op
www.rechtspraak.nl, is in verband met de publicatie het volgende opgenomen:
www.rechtspraak.nl, is in verband met de publicatie het volgende opgenomen:
‘Sinds 1 september 2016 (invoering Wet bescherming erfgenamen tegen schulden, kamerstukken 34224) is de verplichte publicatie in een of meer nieuwsbladen, komen te vervallen.
Aanbeveling:
Eerder deed de expertgroep een aanbeveling inzake de publicatie, die door het LOVCK is aangenomen. Deze luidde als volgt:
De vereffenaar dient volgens de wet zijn benoeming (ex artikel 4:206 BW) bekend te maken via publicatie in de Staatscourant en een of meer dagbladen.
Het LOVCK beveelt de rechtbanken aan om de vereffenaarnietvan deze publicatieplicht te ontheffen door de beschikking waarmee de vereffenaar wordt benoemd (al dan niet geanonimiseerd) te publiceren op www.rechtspraak.nl. (…)
Het ligt in de rede om in voorkomende gevallen gratis (digitale) publicatie in deStaatscourant te bevelen. Aan de publicatieplicht in een nieuwsblad valt op grond van de wet niet te ontkomen.
De expertgroep handhaaft haar aanbeveling waar het betreft de aanbeveling om
de vereffenaar niet van deze publicatieplicht te ontheffen door de beschikking waarmee de vereffenaar wordt benoemd (al dan niet geanonimiseerd) te publiceren op www.rechtspraak.nl. (…).
de vereffenaar niet van deze publicatieplicht te ontheffen door de beschikking waarmee de vereffenaar wordt benoemd (al dan niet geanonimiseerd) te publiceren op www.rechtspraak.nl. (…).
Met de aanpassing van de wet is er nog steeds een duidelijke grond aanwezig om publicatie in de Staatscourant te bevelen en daar niet van af te wijken. Indien de publicatie digitaal wordt aangeboden zijn de kosten van digitale publicatie in de Staatscourant nihil’. [14]
De kosteloze vereffening laat onverlet dat op de voet van het bepaalde in art. 4:206 lid 3 BW de vereffenaar recht heeft op loon dat door de kantonrechter wordt vastgesteld. Het loon wordt in een dergelijk geval vastgesteld binnen de meest bescheiden grenzen. [15]
3.6
Uit de genoemde Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter volgt dat tot opheffing van de vereffening kan worden overgegaan indien uit de activa van de nalatenschap niet meer dan de preferente crediteuren en de kosten van de vereffening kunnen worden voldaan, of indien de niet-opheffing leidt tot zodanig oplopende kosten dat concurrente schuldeisers niets of vrijwel niets zullen ontvangen. De wetgever heeft aan de rechter enige ruimte gegeven om te bepalen in welke gevallen tot opheffing kan worden besloten. Mede gelet op de belangen van de schuldeisers die een vereffening tracht te waarborgen, is in dit kader terughoudendheid gepast. Een negatieve boedel, waarin de passiva groter zijn dan de activa, is niet per se voldoende reden om de vereffening op te heffen. [16] Het ligt voor de hand dat een rechter beslist over de vraag of een vereffening kan worden opgeheven. Gevolg hiervan is dat aan het verzoek tot opheffing griffiekosten zijn verbonden, welke kosten zwaar drukken op de al weinig omvangrijke boedel. Dat aan een dergelijk verzoek griffiekosten zijn verbonden, wijkt af van de situatie waarin een faillissement wordt opgeheven. In dat laatste geval wordt namelijk geen griffierecht geheven.
3.7
Bij het bevel tot opheffing van de vereffening stelt de rechter op grond van art. 4:209 lid 2 BW het bedrag van de reeds gemaakte vereffeningskosten vast. Deze kosten vormen een schuld van de nalatenschap blijkens art. 4:7 lid 1 onder c BW, zodat zij ten laste van de boedel worden gebracht. Hierover heeft de kantonrechter in de bestreden beschikking het volgende overwogen:
‘8. [lees: 9, A-G] Tot de vereffeningskosten worden ook gerekend de kosten van de notaris voor zover deze betrekking hebben op door de vereffenaar gevraagd advies inzake de vereffening. Gelet op de overgelegde declaratie en urenspecificatie van de notaris zal de kantonrechter het bedrag van de reeds gemaakte vereffeningskosten vaststellen op € 1.606,50 en bepalen dat dit bedrag ten laste van de boedel wordt gebracht’.
De desbetreffende notariskosten zijn aldus volgens de kantonrechter vereffeningskosten in de zin van art. 4:7 lid 1 onder c BW. [17] Hoewel de wet niet bepaalt welke rang de vereffeningskosten hebben ten opzichte van overige nalatenschapsschulden, is de heersende opvatting dat de vereffeningskosten voorrang hebben en vóór de overige schulden der nalatenschap komen. [18] Voornaamste reden hiervoor is dat de vereffeningskosten kunnen worden aangemerkt als boedelschulden in de zin van de Faillissementswet. [19]
3.8
Indien opheffing van de vereffening gerechtvaardigd is, dient vermeden te worden dat griffiekosten op de – al zo weinig omvangrijke – boedel drukken. Met het oog daarop is een praktijk ontstaan om zowel een verzoek tot kosteloze vereffening als een verzoek tot opheffing van de vereffening in te dienen. Ook wordt in sommige gevallen bij het verzoek tot opheffing in het algemeen verzocht dat de kantonrechter de griffierechten ten laste van de Staat doet komen.
3.9
In de rechtspraak bestaan twee zienswijzen over de vraag of de griffiekosten ten laste van de Staat kunnen worden gebracht. De eerste zienswijze is dat een redelijke wetstoepassing zich niet ertegen verzet om beide verzoeken in één beschikking toe te wijzen, dan wel dat het verzoek tot opheffing wordt toegewezen evenals het verzoek om de griffierechten ten laste van de Staat te brengen op grond van analoge toepassing van art. 16 en 17 Fw. [20] Zo overwoog bijvoorbeeld de kantonrechter te Zwolle-Lelystad:
‘3.3. (…)Vaak is het namelijk zo dat nadat aan de zogeheten lichte vereffeningsverplichtingen is voldaan, de boedel negatief blijkt te zijn, waardoor er feitelijk weinig tot niets meer te vereffenen valt en de opheffing van de vereffening voor de hand ligt. Aan de nakoming van de lichte vereffeningsverplichtingen zijn geen griffierecht of publicatiekosten verbonden zodat er in de praktijk geen aanleiding bestaat al in een eerdere fase om de kosteloze vereffening te vragen. Voor het vervolgens in te dienen verzoek tot opheffing van de vereffening is echter griffierecht verschuldigd maar daartoe ontbreken veelal de middelen zodat naast de opheffing van de vereffening de kosteloze vereffening wordt verzocht. Een redelijke en op de praktijk toegesneden wetstoepassing leidt ertoe dat zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening in één beschikking wordt bevolen. Het gevolg daarvan is dat aan de indiening van het verzoek tot opheffing geen griffierecht is verbonden en de vereffening een einde neemt’. [21]
3.1
De tweede zienswijze wordt door de kantonrechter van de rechtbank Leeuwarden in de thans in cassatie bestreden beschikking voorgestaan en ook door andere rechtbanken gevolgd. [22] De kantonrechter Leeuwarden heeft overwogen en beslist dat art. 4:209 BW geen ruimte laat om in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening te bevelen, omdat dit met zich zou brengen dat de kosteloze vereffening wordt aangewend voor een oneigenlijk doel, namelijk het ten laste van de Staat brengen van de aan het verzoek tot opheffing van de vereffening verbonden griffierechten.
3.11
Aan de ene kant wordt aan de rechter een alternatief geboden om al naar gelang de stand van de boedel te beslissen wat in een concreet geval geëigend is. De kosteloze vereffening zet de vereffening voort, terwijl de opheffing de vereffening vroegtijdig beëindigt. Aan de andere kant is het de vraag of een ruime uitleg van art. 4:209 BW mogelijk is in het licht van het resultaat dat de griffiekosten ten laste van de Staat worden gebracht, en of het niet aan de wetgever is om een regeling ten aanzien van de griffiekosten te treffen.
3.12
Ik meen dat, geplaatst in een breder perspectief, het volgende kan worden aangevoerd ten gunste van een ruime uitleg van art. 4:209 BW. Het gaat om kosten die ontstaan als gevolg van het waarborgen van de belangen van de schuldeisers tijdens het vereffeningsproces. Ingeval van kosteloze vereffening wordt de boedel bevrijd van deze kosten, zodat de vereffening doorgang kan vinden met als uiteindelijk doel een geordende afwikkeling waarbij schuldeisers hun vorderingen (zoveel als mogelijk) uit de nalatenschap voldaan krijgen. Dankzij de kosteloze vereffening ontstaat er meer ruimte om de vorderingen te voldoen, waaraan ingeval van opheffing even zoveel behoefte is. Hierbij speelt mee dat de wetgever aan de rechter de ruimte heeft gegeven om in verschillende situaties een bevel tot opheffing te geven (zie onder 3.6). Het resultaat dat in geval van opheffing de griffiekosten ervoor zouden kunnen zorgen dat schuldeisers niet of in mindere mate zouden worden voldaan, is moeilijk te rijmen met het doel van de vereffening. In zoverre is het in het belang van (individuele) schuldeisers om de zware last die deze kosten vormen op de boedel – een last die onevenredig is aan het actief – te beperken, net zoals dat geldt met betrekking tot de kosteloze vereffening. Wordt opheffing bevolen om te voorkomen dat de kosten van de vereffening te hoog oplopen en de schuldeisers niets of vrijwel niets ontvangen, dan kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn dat de op de boedel drukkende kosten van de opheffing alsnog tot een zodanig resultaat leiden. Hierboven heb ik erop gewezen dat geen griffierecht wordt geheven in het geval van een verzoek van de curator tot opheffing van het faillissement (art. 16 Fw). Nu art. 16 en 17 Fw model hebben gestaan voor de regeling in art. 4:209 BW, bestond voor de wetgever dan ook geen noodzaak om in art. art. 4:209 BW te bepalen dat een verzoek tot opheffing is vrijgesteld van griffierecht.
3.13
Daarbij komt dat een kostenvermindering aanzet tot een geordende afwikkeling, hetgeen eveneens in het belang van schuldeisers is. [23] Blijven de griffiekosten de boedel belasten, dan zou dat kunnen leiden tot het achterwege blijven van opheffing. Een zodanig resultaat wringt des temeer gelet op de omstandigheid dat de wetgever art. 4:209 BW juist in het leven heeft geroepen om te voorkomen dat er niets gebeurt met boedels van zeer beperkte omvang, hetgeen onder het oude erfrecht vaak praktijk was. Onder het oude recht bestond voor deze problematiek geen regeling met als gevolg dat iedere rekening en verantwoording achterwege bleef als schuldeisers nadat zij op de hoogte waren gebracht van de stand van zaken, het erbij lieten zitten. [24] Daarnaast loopt degene die zich inspant voor de schuldeisers het risico dat zijn kosten niet (volledig) voldaan worden. Dit risico zou kunnen leiden tot een afname van de begeleiding van vereffeningen van kleine nalatenschappen. Ook dit laatste is niet in het belang van schuldeisers, aangezien zij gebaat zijn bij advisering vanuit het notariaat om tot een ordentelijke afwikkeling van de nalatenschap te komen.
3.14
Mede gelet op het belang van de schuldeisers en de keuzevrijheid die de wetgever aan de rechter heeft gegeven ten aanzien van boedels met beperkte omvang, dient naar mijn opvatting te worden aanvaard dat aan de rechter de bevoegdheid toekomt bij het bevel tot opheffing de griffiekosten ten laste van de Staat te brengen. Dit geldt temeer, indien wordt aangenomen dat de kantonrechter ten aanzien van een nalatenschap de kosteloze vereffening kan bevelen, en in een later stadium ten aanzien van diezelfde nalatenschap, gelet op de stand van de boedel, de opheffing van de vereffening. In het laatste geval komen de griffiekosten ten laste van de Staat. [25] Ik zou daarom menen dat de wet zich er niet tegen verzet dat het verzoek tot kosteloze vereffening van de nalatenschap wordt gecombineerd met het verzoek tot opheffing van de nalatenschap en dat de rechter in dat geval de griffiekosten ten laste van de Staat kan brengen.
3.15
Ik moge in dit verband nog wijzen op de eerder genoemde Handleiding Erfrechtprocedures kantonrechter, waarin het volgende is opgenomen:
‘De expertgroep heeft oog voor de situatie dat de activa van de nalatenschap onvoldoende zijn om griffierecht te kunnen voldoen en er verder gronden zijn om de vereffening op te heffen. In die situatie is er behoefte om de opheffing uit te spreken en tegelijk om geen griffierechten te heffen. Als criterium dient dus te gelden dat er gronden zijn om de vereffening op te heffen en de activa van de nalatenschap, na aftrek van de vereffeningskosten, onvoldoende zijn om de griffierechten te kunnen voldoen. Onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 16 en 17 van de Faillissementswet beveelt de expertgroep aan om in bepaalde gevallen bij beschikking de opheffing van de vereffening uit te spreken en de verzoekers vrijstelling van het griffierecht te verlenen. Aandachtspunt daarbij is dat in de gerechten organisatorisch verschillend wordt omgegaan met de heffing van griffierechten. Indien deze zijn geheven voorafgaand aan het in behandeling nemen van het verzoek dient de griffier erop toe te zien dat in de beschikking wordt vermeld dat de vrijstelling van griffierecht zal leiden tot terugbetaling van de reeds betaalde griffierechten’. [26]
3.16
Gelet op de bestaande verdeeldheid in de rechtspraak ben ik van mening dat in het belang van de rechtseenheid het aanwenden van het rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet wenselijk is en dat, anders dan de kantonrechter in de bestreden beschikking heeft beslist, ingeval van opheffing van de nalatenschap de griffiekosten ten laste van de Staat kunnen worden gebracht. In ieder geval bestaat de noodzaak dat Uw Raad zich over deze kwestie uitspreekt en hierover duidelijkheid schept.
4.Conclusie
Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten door betrokkenen verkregen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G