Conclusie
eerste middelbehelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de bewijsvoering niet zonder meer kan volgen dat de verdachte bij het opstellen van de bedrijfsadministratie het oogmerk op misleiding heeft gehad.
tweede middelbevat de klacht dat het hof het beroep op de rechtvaardigingsgrond van art. 42 Sr op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen. Art. 52 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) zou de verdachte ertoe verplichten (ook) onjuiste facturen in de administratie op te nemen.
derde middelbehelst de klacht dat de strafoplegging onvoldoende is gemotiveerd, nu het hof in zijn overwegingen omtrent de oplegging van de straf is uitgegaan van een onjuist aanvangsmoment van de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
NJ2010/341 kan worden afgeleid dat in die zaak de doorzoeking op verzoek van een buitenlandse autoriteit uitsluitend niet als het begin van de redelijke termijn kon worden aangemerkt, omdat de handeling niet “door of vanwege de Nederlandse staat” was verricht. Dit standpunt berust op een te vrije interpretatie van het arrest. De Hoge Raad heeft in dat arrest immers enkel overwogen dat het oordeel van het hof dat als beginpunt van de redelijke termijn de datum van inverzekeringstelling dient te worden aangemerkt, geen blijk geeft van onjuiste rechtsopvatting en niet ook niet onbegrijpelijk is.
vierde middelbevat de klacht dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de strafoplegging.
vijfde middelbehelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.