ECLI:NL:OGHACMB:2023:148

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
CUR2022H00245, CUR2022H00246, CUR2022H00247, CUR2022H00248
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen winstbelasting en de status van Vrijgestelde Vennootschap

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van [Belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, die op 26 juli 2022 is gedaan. De zaak betreft naheffingsaanslagen winstbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014, opgelegd door de Inspecteur der belastingen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op deze bezwaren. Het Gerecht heeft de beroepen tegen de naheffingsaanslagen voor de jaren 2011 en 2012 niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de beroepen voor de jaren 2013 en 2014 gegrond zijn verklaard. De Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld, evenals de Inspecteur. De kern van het geschil is of belanghebbende kan worden aangemerkt als een Vrijgestelde Vennootschap in de zin van de Landsverordening Winstbelasting. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet onder toezicht van de Centrale Bank staat en dat de naheffingsaanslagen voor de jaren 2013 en 2014 terecht zijn vernietigd. Het Hof heeft de hoger beroepen niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende geen belang meer had bij een uitspraak over de naheffingsaanslagen, nu deze niet meer actief worden ingevorderd. De Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2022H00245, CUR2022H00246, CUR2022H00247, CUR2022H00248
Datum uitspraak: 10 augustus 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[Belanghebbende] B.V., gevestigd te Curaçao, belanghebbende,
en
De Inspecteur der belastingen,zetelend in Curaçao, de Inspecteur,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 26 juli 2022 in de zaak met BBZ nrs. CUR202001044 tot en met CUR202001047 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslagen.

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn op 30 november 2017 naheffingsaanslagen winstbelasting over de jaren 2011 en 2012 opgelegd naar een verschuldigde belasting van respectievelijk NAf 1.586.310 en NAf 1.145.100.
1.2.
Aan belanghebbende zijn op 18 mei 2018 naheffingsaanslagen winstbelasting over de jaren 2013 en 2014 opgelegd naar een verschuldigde belasting van respectievelijk NAf 913.825 en NAf 990.825.
1.3.
Belanghebbende heeft op 30 januari 2018 (2011 en 2012) en 11 juli 2018 (2013 en 2014) tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt.
1.4.
Belanghebbende heeft op 8 april 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 150.
1.5.
Het Gerecht heeft in haar uitspraak van 26 juli 2022 als volgt beslist:
“Het Gerecht:
  • verklaart de beroepen niet tijdig beslissen tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2011 en 2012 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen niet tijdig beslissen tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2013 en 2014 gegrond;
  • verklaart de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2013 en 2014 gegrond;
  • vernietigt de naheffingsaanslagen winstbelasting 2013 en 2014;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 2.100; en
  • draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.”
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 29 augustus 2022 hoger beroep ingesteld bij het Hof en dit op 13 december 2022 nader gemotiveerd. De Inspecteur heeft op 27 maart 2023 een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een bedrag aan griffierecht betaald ad NAf 500.
1.7.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur 23 september 2022 hoger beroep ingesteld bij het Hof dat in het onder 1.6 genoemd schrijven van 27 maart 2023 nader is gemotiveerd.
1.8.
Belanghebbende heeft op 12 mei 2023 een nader stuk ingediend waarop de Inspecteur op 23 mei 2023 heeft gereageerd.
1.9.
Het Hof heeft, voorafgaand aan de zitting, de Inspecteur verzocht om de Ontvanger mee te nemen naar de zitting. Op 15 mei 2023 heeft het Hof de Inspecteur als volgt nader geïnformeerd omtrent dit verzoek:
“De vragen van het Hof zullen gericht zijn op de stand van zaken omtrent de invordering van de belastingschulden van [belanghebbende] B.V. (meer specifiek de schuld voor de voorliggende jaren) en meer in het algemeen op het invorderingsbeleid dat door de Ontvanger wordt gehanteerd (voor de jaren 2017 en eerder)”.
1.10.
De zitting heeft plaatsgehad op 24 mei 2023 te Willemstad. Namens belanghebbende zijn verschenen [A], [B], [C] (verbonden aan [Q]) en [D] (werkzaam bij belanghebbende). Namens de Inspecteur zijn verschenen [E], [F] en [G]. De Ontvanger is vertegenwoordigd door [H], [I] en [J].
1.11.
Ter zitting zijn gelijktijdig met onderhavige zaken de zaak van [Q] N.V. (bekend onder nummer CUR2022H00249) behandeld. Ook in laatstgenoemde zaak is de Inspecteur verzocht de Ontvanger mee naar de zitting te nemen.
1.12.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.2. Feiten

2.1.
Door het Gerecht zijn de volgende feiten vastgesteld.
“2.1 Belanghebbende is op 3 maart 2005 opgericht. [Q] NV is (indirect) 100% aandeelhouder van belanghebbende.
2.2 [
Q] NV is een bankinstelling die in de onderhavige jaren is onderworpen aan het toezicht van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: de Centrale Bank). Belanghebbende heeft geen bankvergunning en is niet als bank of andere financiële instelling onderworpen aan een dergelijk toezicht.
2.3
Volgens de oprichtingsakte en de statuten van belanghebbende bestaan haar activiteiten uit het beleggen van vermogen in effecten en deposito’s.
2.4 [
Q] NV heeft in 2005 voor een bedrag van NAf 40 miljoen aan beleggingen tegen schuldigerkenning overgedragen aan belanghebbende. Ter zake van de hierdoor ontstane schuldpositie is door [Q] Bank NV rente in rekening gebracht. Daarnaast heeft [Q] NV, ook in 2005, voor een bedrag van NAf 17 miljoen aan beleggingen via een kapitaalstorting in belanghebbende ingebracht.
2.5
Bij brief van 22 maart 2005 heeft belanghebbende aan de Inspecteur verzocht om haar als een Vrijgestelde Vennootschap in de zin van artikel 1A, lid 1, letter f van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 (hierna: LWB, tekst 2005) aan te wijzen. Op het vermelde verzoek heeft de Inspecteur niet gereageerd.
2.6
Belanghebbende heeft bij brief van 21 juni 2005 aan de Inspecteur geschreven dat zij geen reactie heeft ontvangen op het verzoek, waardoor zij ervan uitgaat dat de status als Vrijgestelde Vennootschap is verleend en dat de Inspecteur kennelijk ook van mening is dat aan de voorwaarde is voldaan dat belanghebbende niet is onderworpen aan toezicht van de Centrale Bank.
2.7
Belanghebbende heeft, ook ná de start in 2005, beleggingen aangekocht. Die aankopen liepen en lopen steeds via de bankrekening van [Q] NV, waarbij verrekening in rekening courant plaatsvindt. Belanghebbende heeft geen eigen bankrekening.
2.8 [
Q] NV stelt commercieel geconsolideerde jaarstukken op die zij moet indienen bij de Centrale Bank. Hierin zijn de resultaten van belanghebbende begrepen. De Centrale Bank heeft de bevoegdheid om inlichtingen in te winnen bij deelnemingen van [Q] NV.
2.9
Belanghebbende heeft dezelfde bestuurders als [Q] NV. De bestuurders van [Q] NV moeten toestemming geven voor iedere aankoop van beleggingen door belanghebbende.
2.1
Belanghebbende heeft in de jaren 2011 tot en met 2014 de volgende resultaten behaald (bedragen in NAf):
2011: 4.598.000
2012: 4.164.000
2013: 3.323.000
2014: 3.603.000
2.11
De Inspecteur heeft op basis van deze resultaten de in 1.1 en 1.2 vermelde naheffingsaanslagen winstbelasting opgelegd.”
2.2.
Het Hof zal ook van deze feiten uitgaan en vult deze als volgt aan.
2.3.
De Minister van Financiën, Javier Silvania (Minister), heeft in het kader van opschoning van het bestand van de Ontvanger in 2023 aangepast beleid uitgevaardigd. In de basis komt deze aanpassing (aanvankelijk) er op neer dat aanslagen die betrekking hebben op de belastingjaren 2017 en ouder niet meer actief worden ingevorderd. De Minister heeft in 2023 op zijn Facebookpagina verslag gedaan over de inzichten en ontwikkelingen ten aanzien van belastingschulden van 2017 en ouder. Tot de gedingstukken behoren de volgende Facebookberichten van de Minister:
- op 28 januari 2023 (naast een artikel uit Vigilante):
“Vigilate. Alle oude belastingschulden van 2017, 2016, 2015, 2014 ect. worden gecanceld. Dit geldt ook voor de OZB. Het artikel van Vigilate heeft een klein foutje. Voor de rest is het artikel van Vigilante TOP.”
- op 28 januari 2023:
“ALLERLAATSTE NIEUWS
Opschoning invorderingsbestand 2017 en ouder van de Ontvanger aan de gang. Ons (Hof: hartsymbool) klopt voor Curaçao.
Onthoud om een debiteurenlijst op te vragen om te controleren of de opschoning correct heeft plaatsgevonden.
(…)
Calculated Total
Duration: 28 hours
We are at After
58,9% 09:49:22”
- op 29 januari 2023 (09:57):
“Opschoning invorderingsbestand (..)
We are at After (processing time)
97,9% 15:39:12
(…)
Morning! We zij er bijna”
- op 29 januari 2023 (13:43)
“We are at After (processing time)
100.0% 15:55:28
(…)
Done!#Over&Out
Eerste fase van de opschoning van de vervuilde invorderingsbestanden van de Ontvanger is klaar.”
In de tot de gedingstukken behorende krantenberichten (waaraan ook in de Facebookberichten wordt gerefereerd) wordt in vergelijkbare zin gerapporteerd.
2.4.
Tot de gedingstukken behoren door belanghebbende bij de Ontvanger opgevraagde debiteurenoverzichten van 30 januari 2023, 9 mei 2023 en 13 juli 2022. Ten aanzien van de onderhavige naheffingsaanslagen staat op het overzicht van 30 januari 2023 vermeld:
Aanslagnummer
Datum/Periode
Totaal Aanslag
(…)
Totaal Afgeboekt
Openstaand
(…)
Verminderd
Belastingmiddel
WBA/WBS
(…)
201140
1.586.310.00
1.586.310.00
1.586.310.00
201240
1.145.100.00
1.145.100.00
1.145.100.00
201340
913.825.00
913.825.00
913.825.00
201440
990.825.00
990.825.00
990.825.00
De Ontvanger heeft ter zitting van het Hof verklaard dat er tot op heden geen bedragen openstaan ter invordering op deze naheffingsaanslagen.
2.5.
Bij persbericht van 3 april 2023 ‘Aanpassing invorderingsbeleid belastingdienst’ heeft de Minister het beleid als volgt omschreven.
Sinds 2010 werd een saneringsregel door de Ontvanger toegepast en heeft opschoning van het invorderingssysteem plaatsgevonden. Zo heeft in 2015 een opschoning van het invorderingssysteem plaatsgevonden waarbij voor ruim NAf 900 miljoen aan aanslagen ouder dan 5 jaar buiten invordering is gesteld. De benodigde beleidsmatige en organisatorische aanpassingen om een nieuwe aangroei van het invorderingsbestand te voorkomen zijn destijds echter uitgebleven. Het Kabinet Pisas 2 heeft sinds het aantreden in juni 2021 is prioriteit gegeven aan het innen van openstaande schulden van onder meer belastingen, premies en het wegwerken van administratieve achterstanden bij de belastingdienst. Dit is zeer succesvol geweest voor wat betreft de belasting- en premieopbrengsten en door de belastingdienst zijn veel achterstallige aanslagen opgelegd. Mede door het opleggen van deze achterstallige aanslagen is het invorderingsbestand gegroeid tot een nominaal bedrag van NA
f5,7 miljard aan belasting- en premieschulden verdeeld over ruim 130.000 Crib-nummers. Deze omvang maakt het onmogelijk om met de beschikbare invorderingscapaciteit alle schulden effectief in te vorderen en derhalve dat er prioriteiten moeten worden gesteld bij de invordering van openstaande schulden. Door een team van deskundigen zijn diverse analyses uitgevoerd om vast te stellen op welke wijze het invorderingsbestand tot een beheersbaar niveau kon worden teruggebracht. Hierbij werd duidelijk dat het zoals gebruikelijk hanteren van de dagtekening (datum) van de aanslag als basis voor de prioritering niet tot het gewenste effect zou leiden. Uit internationaal onderzoek (OECD, 2019) is gebleken dat de invorderingskans van belastingschulden afneemt naarmate de tijd voortschrijdt. Soortgelijk onderzoek op Curaçao heeft tot dezelfde conclusie geleid: 50% van de opbrengsten wordt gerealiseerd binnen 2 jaar na het opleggen van de aanslag en 90% binnen 5 jaar. De opbrengst na 5 jaar is derhalve marginaal en daarbij komt dat het invorderen van aanslagen ouder dan 5 jaar vaak relatief meer invorderingscapaciteit eist dan het invorderen van relatief jonge aanslagen. Het invorderingsbestand van de belastingdienst bevatte ultimo 2022 aanslagen welke zelfs nog terug gaan tot het jaar 1994. Teneinde het invorderingsbestand tot een beheersbaar niveau terug te brengen alsmede om de belastingdienst als geheel de gelegenheid te bieden om in de actualiteit te gaan werken is door de belastingdienst een aanpassing doorgevoerd aan het invorderingsbeleid. In de basis komt deze aanpassing erop neer dat aanslagen welke betrekking hebben op de belastingjaren 2017 en ouder niet meer actief worden ingevorderd. Dit betekent nadrukkelijk niet dat de schulden zijn kwijtgescholden, maar dat de belastingdienst de invorderingscapaciteit zal richten op jonge aanslagen met een hoge invorderingskans. Op deze hoofdregel zijn echter 3 uitzonderingen in het invorderingsbeleid opgenomen. Aanslagen over de belastingjaren 2017 en ouder worden wel ingevorderd indien deze zijn opgelegd naar aanleiding van een fiscaal strafrechtelijk onderzoek, indien de belastingschuld over de jaren 2017 en ouder NA
f1 miljoen of hoger bedraagt en de belastingdienst over informatie beschikt waaruit blijkt dat er verhaalsmogelijkheden zijn, of indien de belastingschuld over 2017 en ouder reeds op een derdenrekening (zoals bij een notaris) is voldaan. Deze beleidswijziging heeft ook tot gevolg dat bezwaarschriften over de belastingjaren 2017 en ouder niet meer zullen worden afgehandeld tenzij belastingplichtige aangeeft hier belang bij te hebben. Dit laatste kan het geval zijn indien het toewijzen van het bezwaar tot een restitutie van een reeds betaald of verrekend bedrag kan leiden. Op deze wijze levert de aanpassing van het invorderingsbeleid tevens een bijdrage aan de reductie van de grote voorraad bezwaarschriften. Zo’n 25% van de ongeveer 45.000 bezwaarschriften die nog moeten worden afgehandeld heeft betrekking op de belastingjaren 2017 en ouder. Voor de belastingdienst zijn voor 2023 doelstellingen vastgesteld welke ertoe moeten leiden dat de organisatie nog dit jaar de laatste achterstanden wegwerkt, in de actualiteit gaat en blijft werken en de kwaliteit van de dienstverlening verbetert. Waar mogelijk wordt hierbij gebruik gemaakt van ICT-mogelijkheden. Periodiek wordt door de belastingdienst aan de Minister van Financiën, Javier Silvania, gerapporteerd over de voortgang van deze werkzaamheden en tevens zal de bevolking hier regelmatig over worden geïnformeerd.”
2.6.
Op 4 april 2023 plaatst de Minister op zijn Facebookpagina een foto van een krantenkop met de aanhef:
“Slecht nieuws voor een groep met belastingschulden van meer dan 5 jaren!! Als de schuld een bestraffend/fiscal karakter heeft of als die groter is dan 1 miljoen.”
2.7.
Op 4 april 2023 heeft het Hof het volgende e-mailbericht aan de Inspecteur gezonden:
“Betreft: [belanghebbende] BV
Geachte inspecteur (xx),
In verband met het vooronderzoek in de zaak/zaken met bovengenoemd nummer, vraagt de voorzitter van het Hof uw aandacht voor het volgende.
In een persbericht van 3 april 2023 heeft de Minister van Financiën verwoord dat aanslagen welke betrekking hebben op belastingjaren 2017 en ouder niet meer actief worden ingevorderd. In een aantal, in het persbericht nader omschreven, gevallen zal wel worden ingevorderd. Ook is in het bericht vermeld dat bezwaarschriften over de belastingjaren 2017 en ouder niet meer zullen worden afgehandeld tenzij de belastingplichtige aangeeft hierbij belang te hebben.
Het Gemeenschappelijk Hof heeft de behandeling van het hoger beroep dat door [Q] NV is ingesteld gepland op 24-mei-2023. Nu deze datum snel nadert wenst het Gemeenschappelijk Hof, ook in verband met de voorbereidingen van deze zittingsronde, graag duidelijkheid over uw positie.
Het Gemeenschappelijk Hof verzoekt dan ook uw standpunt naar aanleiding van voormeld persbericht van de Minister op korte termijn te vernemen. Meer specifiek wenst het Gemeenschappelijk Hof te vernemen of de aan belanghebbenden opgelegde aanslag(en) nog worden ingevorderd. Zo niet dan komt, door het wegvallen van de invorderingsmaatregelen, het procesbelang wellicht te vervallen.
Het Gemeenschappelijk Hof ziet gaarne uw antwoord binnen één week na dagtekening van deze brief tegemoet. Vervolgens zal een reactie van belanghebbende worden gevraagd.”
2.8.
Op 13 april 2023 heeft de Inspecteur het in 2.7 genoemde e-mailbericht beantwoord:
“Uw vraag over de invordering van de aanslag in kwestie heeft de Inspecteur doorgestuurd aan de Ontvanger. De Inspecteur verneem van de Ontvanger dat op basis van het persbericht in onderhavige geval zal worden ingevorderd.”
2.9.
In het proces verbaal van de zitting bij het Hof is onder meer het volgende opgenomen:
“De Ontvanger licht toe dat sprake is van een algehele, voorwaardelijke, opschoning van de bestanden. De voorwaarden zijn later, in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 3 april 2023, aangeduid. De opschoning wordt teruggedraaid als niet aan de voorwaarden is voldaan. Momenteel staan de aanslagen nog op nihil.
Op de vraag van de rapporteur wat in het persbericht wordt bedoeld met
“indien de belastingschuld over de jaren 2017 en ouder NAf 1 miljoen of hoger bedraagt”, verklaart de Ontvanger dat de NAf 1 miljoen ziet op het totaal van alle belastingschulden per kalenderjaar.
Naar aanleiding van de opmerking van de rapporteur dat het de vraag is of de Minister vertrouwen heeft gewekt met de Facebook berichten, verklaart de Ontvanger dat die kwestie naar zijn mening aan de civiele rechter moet worden voorgelegd.
(…)
De Ontvanger verklaart desgevraagd dat geen rechten kunnen worden ontleend aan - niet officiële - publicaties van de Minister op Facebook. Het gaat hier om de bevoegdheid van de Ontvanger.
De rapporteur merkt op dat het gaat om uitlatingen van de Minister en dat de Ontvanger de instructies van de Minister heeft uitgevoerd door de debiteurenlijsten op te schonen.
De Ontvanger verklaart dat de Minister slechts een advies heeft gegeven en dat de beslissing bij de Ontvanger ligt. Het opschonen van de debiteurenlijsten is een massaal proces geweest. Het is de bedoeling de opschoning voor aanslagen van meer dan één miljoen NAf daarna weer terug te draaien. Daar zijn wij momenteel mee bezig. Er is geen sprake van kwijtschelding, maar van buiten invordering plaatsen met de bedoeling dat in bepaalde gevallen later weer terug te draaien. Hij begrijpt dat dit bij belanghebbenden vreemd overkomt. De Minister is verantwoordelijk voor wat hij zegt, maar de Minister kan de Ontvanger geen opdracht geven, alleen een advies.
Naar aanleiding van de opmerking van het Hof dat belastingplichtigen zien dat de Ontvanger reageert op Facebook berichten van de Minister, verklaart de Ontvanger dat alleen hij bevoegd is om in te vorderen. Het is niet abnormaal dat de Ontvanger aanslagen op oninbaar stelt en ze nadien weer laat herleven.
Het Hof merkt op dat ingevolge artikel 10 van de Invorderingsverordening 1954 aanslagen die vijf jaren na de dagtekening daarvan niet zijn ingevorderd, zijn verjaard. Kennelijk zijn er al vijf jaar geen invorderingsmaatregelen genomen. Daar sluit de Minister bij aan. Vervolgens is de afweging gemaakt om oude vorderingen “buiten invordering te stellen”.
(…)
De Ontvanger verklaart dat de Minister van Financiën niet de bevoegdheid heeft om schulden kwijt te schelden. Dat is de bevoegdheid van de Ontvanger.
De rapporteur merkt op dat de Minister wel vertrouwen kan wekken.”
2.10.
De Ontvanger heeft in een andere zaak (de uitspraak in die zaak is vandaag gepubliceerd onder de nummers CUR2022H00280, CUR2022H00281 en CUR2022H00282) waar ook het aangepaste invorderingsbeleid in het hoger beroep aan de orde was, een document overgelegd met de volgende tekst:

Oninbaar lijden.
Indien de Ontvanger - om welke reden dan ook- de aanslagen niet (meer) kan innen blijven deze voor de onbetaalde bedragen in de geautomatiseerde systeem 'open' staan. Als gevolg hiervan ontstaat systeemvervuiling.
De oninbare bedragen dienen uit de 'aktuele' vorderingenadministratie verwijderd te worden ('oninbaar lijden') en moeten afzonderlijk worden geadministreerd c.q. bewaakt. Reden waarom iemand die een debiteurenlijst opvraagt de oninbaar gelegen aanslagen niet op de debiteurenlijst ziet. (Piepsysteem)
Oninbaar lijden is een administratieve maatregel. De belastingschuldige wordt van deze maatregel niet in kennis gesteld. De aanslagen blijven dus wel invorderbaar indien aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. (ze zijn niet verjaard)
Bij kwijtschelding van belasting daarentegen gaat de betreffende belastingverbintenis teniet en kan geen betaling meer worden afgedwongen.
Discretionaire bevoegdheid van de Ontvanger
De Ontvanger heeft een discretionaire bevoegdheid. Dat wil zeggen dat de ruimte die de wet hem geeft, alleen hij bevoegd is om het invorderingsbeleid te bepalen. Waar je ook in de invorderingsverordening leest wordt aangegeven dat het "de Ontvanger is en niet de minister".
Dus toezeggingen gedaan door de minister kan de Ontvanger niet binden en dus kan dan ook geen rechten hieraan worden ontleent. Dit wordt hierna toegelicht.
Het vertrouwenbeginsel
Het enkele vertrouwen dat een belastingplichtige ontleent aan een dergelijke gedraging van de belastingadministratie of een toezegging is niet voldoende voor een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Dispositievereiste
Voor een beroep op bescherming van het vertrouwen is vereist dat de burger ten gevolge van het vertrouwen in een nadelige positie is komen te verkeren (leest schade lijdt) dan indien die mededeling niet zouden zijn gedaan. (HR 26 september 1979, nr. 19250, BNB 1979/311).
Of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden danwel in een nadelige positie is komen te verkeren door de toezegging van de minister is niet gesteld en ook niet gebleken.”
2.11.
Zoals weergegeven in voornoemde uitspraak (zie 2.10) heeft de Ontvanger een onderscheid gemaakt tussen het “oude en het nieuwe beleid” van de Minister. Volgens hem heeft hij op grond van het oude beleid van de Minister (naar het Hof begrijpt het beleid vanaf begin januari 2023 tot 3 april 2023; hierna het aangepaste beleid) alle aanslagen die betrekking hebben op het jaar 2017 en de daaraan voorafgaand jaren in het systeem op nihil gezet en worden op grond van het op 3 april 2023 uitgebrachte beleid (hierna: het vanaf 3 april 2023 geldende beleid) een aantal aanslagen die op nihil waren gezet zo spoedig mogelijk weer in het debiteurensysteem van de Ontvanger op de oorspronkelijke bedragen gezet. In het actuele debiteurenoverzicht zijn de op oninbaar gestelde aanslagen niet zichtbaar voor een belastingplichtige indien hij vraagt om een overzicht van de openstaande aanslagen voor het jaar 2017 en de daaraan voorafgaande jaren. In het systeem dat de Ontvanger ter beschikking staat zijn die aanslagen echter wel zichtbaar naar de bedragen voor de op nihilstelling daarvan. De opschoning van de bestanden is massaal en integraal geschied, de Ontvanger stelt dat momenteel bedragen van NAf 1 miljoen en hoger handmatig worden teruggeboekt.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In beide hoger beroepen is vooreerst in geschil of de hoger beroepen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
3.2.
Zo dit niet het geval is dan is in het hoger beroep van belanghebbende in geschil of de beroepen niet tijdig beslissen tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2011 en 2012 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard door het Gerecht. Ook is de door het Gerecht vastgestelde proceskostenveroordeling in geschil.
In het hoger beroep van de Inspecteur is alsdan in geschil of het Gerecht terecht de naheffingsaanslagen winstbelasting 2013 en 2014 heeft vernietigd. Daarbij is eerst in geschil of belanghebbende kan worden aangemerkt als een Vrijgestelde Vennootschap in de zin van de Landsverordening Winstbelasting. Subsidiair, indien deze vraag op basis van de “normale” interpretatiemethoden bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of de winst van belanghebbende met toepassing van het leerstuk van fraus legis kan worden belast. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is meer subsidiair de hoogte van de te belasten winst in geschil.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:

Beroep niet tijdig beslissen
4.1
De bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2011 t/m 2014 zijn op respectievelijk 30 januari 2018 (2011 en 2012) en 11 juli 2018 (2013 en 2014) door de Inspecteur ontvangen.
4.2
Ingevolge artikel 30, lid 2, Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) is een uitspraak op een bezwaarschrift niet tijdig gedaan, als de Inspecteur niet binnen negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift, in dit geval dus uiterlijk op respectievelijk 30 oktober 2018 (2011 en 2012) en 11 april 2019 (2013 en 2014), een uitspraak heeft gedaan.
4.3
Ingevolge artikel 31, lid 1, ALL kan binnen twaalf maanden na 30 oktober 2018 respectievelijk 11 april 2019, in dit geval dus uiterlijk op 30 oktober 2019 (2011 en 2012) en 11 april 2020 (2013 en 2014), beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift. De Inspecteur heeft geen uitspraken op bezwaar gedaan.
4.4
Belanghebbende heeft op 8 april 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. Het beroep tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2011 en 2012 is derhalve te laat ingediend en is mitsdien niet-ontvankelijk. Het beroep tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2013 en 2014 is tijdig, en derhalve ontvankelijk.
4.5
De Inspecteur heeft nog immer geen beslissing op het bezwaar genomen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen dat ziet op de jaren 2013 en 2014 dient derhalve gegrond te worden verklaard. Het Gerecht ziet evenwel om proces-economische redenen ervan af om de Inspecteur op te dragen alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar. Het Gerecht neemt daarbij in overweging dat beide partijen hebben aangedrongen op finale beslechting van het geschil door het Gerecht zonder terugwijzing naar de Inspecteur voor het doen van uitspraken op bezwaar.
Naheffingsaanslag winstbelasting Vrijgestelde status
4.6
Op grond van artikel 1A, lid 1, letter f, LWB (tekst 2011 tot en met 2014) wordt onder een Vrijgestelde Vennootschap verstaan i) een naar het recht van de Nederlandse Antillen opgerichte naamloze of besloten vennootschap, ii) die door de Inspecteur op schriftelijk verzoek overeenkomstig artikel 1A, lid 5, als zodanig is aangemerkt, en iii) die gedurende het boekjaar zonder onderbreking voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 1A, lid 1, letter f, sub 1 tot en met sub 5, LWB.
4.7
In artikel 1A, lid 1, letter f, sub 5, LWB is als voorwaarde gesteld dat de vennootschap niet als een bank of andere financiële instelling is onderworpen aan het toezicht van de Centrale Bank.
4.8
In artikel 1A, lid 5, LWB is bepaald dat de Inspecteur binnen twee maanden na ontvangst van het schriftelijke verzoek de besloten vennootschap schriftelijk in kennis stelt van zijn beslissing op het verzoek. Verder is daarin bepaald dat als deze kennisgeving niet binnen twee maanden wordt verzonden, het verzoek geacht wordt te zijn ingewilligd. Deze situatie doet zich hier voor.
4.9
Ingevolge artikel 1A, lid 8 LWB wordt een vennootschap die niet meer aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, letter f, voldoet, een belaste vennootschap met ingang van het boekjaar waarin niet langer voldaan wordt aan die voorwaarden. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende een financiële instelling is die indirect onder toezicht staat van de Centrale Bank en daarom niet aan de in artikel 1A, lid 1, letter f, sub 5, LWB genoemde voorwaarde voldoet. Dat betekent, aldus de Inspecteur, dat belanghebbende in de onderhavige jaren een belaste vennootschap is en de winsten terecht in de belastingheffing zijn betrokken.
4.1
Het Gerecht heeft in een nagenoeg identieke zaak [1] als volgt beslist:
“Vaststaat dat belanghebbende niet als een bank of andere financiële instelling is onderworpen aan toezicht van de Centrale Bank. Belanghebbende voldoet derhalve naar de bewoording aan de voorwaarde van artikel 1A, lid 1, letter f, sub 5, WB. De vraag doet zich voor of de strekking van deze bepaling impliceert dat de onder toezicht van de Centrale Bank staande moedermaatschappij, waarmee de resultaten van belanghebbende commercieel worden geconsolideerd, in de weg staat aan de status van Vrijgestelde Vennootschap. Naar het oordeel van het Gerecht dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. De moedermaatschappij staat weliswaar als bankinstelling onder toezicht van de Centrale Bank, maar de Centrale Bank heeft niet op grond daarvan de mogelijkheid om aan de dochtermaatschappij van een dergelijke instelling voorschriften of boetes op te leggen. Naar het oordeel van het Gerecht kan daarom niet worden gezegd dat belanghebbende is onderworpen aan toezicht van de Centrale Bank. Dit oordeel vindt steun in de verklaring van de Centrale Bank van
27 mei 2014.”
4.11
Het Gerecht ziet geen reden om in het onderhavige geval anders te beslissen. De omstandigheid dat in de voorliggende zaken geen verklaring van de Centrale Bank tot de stukken van het geding behoort maakt dat niet anders. In die verklaring bevestigt de Centrale Bank dat de belanghebbende in die zaak niet als een bank of andere financiële instelling is onderworpen aan het toezicht van de Centrale Bank. In de onderhavige zaken staat dat ook vast (zie 2.2). Een bevestiging van de Centrale Bank voegt dan niets meer toe. Het gelijk op dit punt is aan belanghebbende.
Fraus legis
4.12
De Inspecteur heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de winst met toepassing van het leerstuk van fraus legis in de belastingheffing moet worden betrokken. Het Gerecht verwerpt dit standpunt. Heden heeft het Gerecht in de zaak van [Q] NV (zaaknummer CUR202002287) geoordeeld dat de winst van belanghebbende met toepassing van het leerstuk van fraus legis bij [Q] NV in de heffing moet worden betrokken. Heffing over diezelfde winst bij belanghebbende is dan (uiteraard) niet meer mogelijk.
4.13
Gelet op het voorgaande dienen de naheffingsaanslagen winstbelasting te worden vernietigd.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1
Het Gerecht vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.
Bezwaarfase
5.2
Ingevolge artikel 32a, lid 1 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) worden, op verzoek van de belastingplichtige, de kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vergoed voor zover de aanslag door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is opgelegd. Het verzoek moet worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in artikel 6.4 van de Ministeriële regeling formeel belastingrecht.
5.3
Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift verzocht om een kostenvergoeding. Zij heeft betoogd dat de Inspecteur ernstig onzorgvuldig gehandeld heeft door de winst van belanghebbende zowel bij [Q] NV als bij belanghebbende te belasten. Bovendien is het feitencomplex in deze zaken vrijwel identiek aan het feitencomplex in de zaak, waarin het Gerecht op 14 december 2018 uitspraak gedaan heeft (ECLI:NL:OGEAC:2018:309). De Inspecteur heeft het hoger beroep in die zaak ingetrokken.
5.4
Het Gerecht verwerpt het betoog van belanghebbende. Het ter behoud van rechten bij zowel belanghebbende als [Q] NV opleggen van naheffingsaanslagen winstbelasting acht het Gerecht in dit geval niet ernstig onzorgvuldig. Immers, bij beide belastingplichtigen lag aan de heffing een pleitbaar standpunt ten grondslag en niet voorzienbaar was of, en zo ja bij welke belastingplichtige, de heffing in stand zou blijven. Daarbij was het duidelijk dat de Inspecteur uiteindelijk nimmer de dubbele heffing in stand zou of zal houden. Van ernstig onzorgvuldig handelen is dan ook geen sprake. Dat over dezelfde problematiek al eerder, kennelijk door een andere belastingplichtige, is geprocedeerd en dat de Inspecteur het hoger beroep in die zaak heeft ingetrokken leidt het Gerecht niet tot een ander oordeel. De reden van intrekking van dat hoger beroep is immers niet bekend. Bovendien heeft de Inspecteur in deze zaak, anders dan in de reeds uitgeprocedeerde zaak, de pleitbare fraus legis stelling verdedigd. Het betreft hier dus niet alleen maar een “herhaling van zetten”.
5.5
Omdat de Inspecteur niet ernstig onzorgvuldig gehandeld heeft bestaat geen recht op een vergoeding van kosten van de bezwaarfase.
Beroepsfase
5.6
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.7
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017,
5.8
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 2.100 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1,5). De wegingsfactor is 1,5 omdat de zaak in de beroepsfase (ook) uitgebreid inhoudelijk is behandeld en sprake is van een complexe problematiek.
5.9
Anders dan belanghebbende voorstaat, vindt het Gerecht geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand. De Inspecteur treft immers niet het verwijt dat hij een beschikking heeft gegeven of uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Evenmin is sprake van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door de Inspecteur (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Het Gerecht verwijst hiervoor naar hetgeen zij in 5.4 heeft overwogen.
5.1
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5 LBB het betaalde griffierecht van NAf 150 aan belanghebbende te vergoeden.”

5.Gronden

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij geen belang meer heeft bij een rechterlijke uitspraak over de onderhavige naheffingsaanslagen (vier in totaal) nu het niet meer mogelijk is deze naheffingsaanslagen in te vorderen. Zij wijst ter onderbouwing van de gestelde onmogelijkheid om in te vorderen op het aangepaste beleid (zie onder 2.3 en 2.11) en de omstandigheid dat conform dit beleid, naar niet in geschil is, de Ontvanger de naheffingsaanslagen heeft afgeboekt op nihil (zie 2.4).
5.2.
Een (hoger) beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen. In dat verband verwijst het Hof naar het overwogene in het arrest van de Hoge Raad van 16 december 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1876):
“ 4.1.2. Indien het recht op dwanginvordering van een (belasting)schuld is verjaard, is daarmee in beginsel het belang komen te ontvallen aan een rechterlijke beslissing over de hoogte van die (belasting)schuld. Dit kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als de desbetreffende belastingschuldige uitdrukkelijk heeft verklaard te willen voldoen aan de resterende natuurlijke verbintenis. (…)
4.1.3.
Opmerking verdient dat het oordeel van het Hof over het ontbreken van procesbelang tot gevolg had moeten hebben dat het bij de Rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk is.”
5.3.
Belanghebbende betoogt dat haar een rechtens te honoreren vertrouwen toekomt dat de Ontvanger de vier naheffingsaanslagen niet zal invorderen, zodat het belang bij de procedure over de heffing is (voor haar en naar het Hof begrijpt ook voor de Inspecteur) komen te ontvallen (belanghebbende wil niet voldoen aan -eventueel- resterende natuurlijke verbintenissen). Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe de Inspecteur dan wel de Ontvanger in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (vgl. Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069 en Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:439). In het onderhavige geval is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat zij uit de uitlatingen van de Minister in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de Ontvanger de onderhavige naheffingsaanslagen niet meer kan en zal invorderen (en alsdan haar belang bij deze procedures over de heffing wegvalt).
5.4.1.
Via het openbaar toegankelijke online sociaal netwerk Facebook en berichtgeving in de kranten heeft de Minister voor het eerst op 28 januari 2023 zijn inzichten ten aanzien van het aangepaste invorderingsbeleid (het aangepaste beleid) uitgevaardigd en de voortgang daarvan bijgehouden en publiek gemaakt. In deze berichtgeving heeft de Minister op niet voor meerderlei uitleg vatbare wijze en zonder voorbehoud geformuleerd dat
alle(cursivering Hof) belastingschulden c.q. aanslagen die betrekking hebben op de belastingjaren 2017 en ouder niet meer actief worden ingevorderd (“Alle belastingschulden van 2017, 2016, 2015, 2014 etc. worden gecanceld.”). Ook adviseert de Minister belastingplichtigen om “een debiteurenlijst op te vragen om te controleren of de opschoning correct heeft plaatsgevonden”. De Ontvanger heeft, zoals door hem is toegelicht, op grond van het aangepaste beleid alle aanslagen van 2017 en eerder in het systeem op nihil gezet. Belanghebbende heeft (conform het advies van de Minister) ter controle op verschillende tijdstippen debiteurenoverzichten opgevraagd en ontvangen. Daarop is te zien dat de naheffingsaanslagen zijn afgeboekt (debiteurenoverzicht 30 januari 2023) c.q. niet meer voorkomen op de debiteurenlijst (de latere debiteurenoverzichten).
5.4.2.
De niet voor meerdere uitleg vatbare, zonder voorbehoud gedane uitlatingen van de Minister, die in meerdere Facebook- en krantenberichten zijn herhaald (zie 2.3), leiden in de gegeven omstandigheden, waarbij de onderhavige naheffingsaanslagen in ieder geval al op 30 januari 2023 zijn afgeboekt en vervolgens niet meer voorkomen op de door de Ontvanger opgemaakte en verstrekte debiteurenlijst tot het oordeel dat belanghebbende uit die handelwijze redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de Ontvanger de onderhavige aanslagen niet meer kan en zal invorderen. Daaraan doet niet af dat door het Ministerie van Financiën in een later stadium (in het persbericht van 3 april 2023) drie uitzonderingen op het tot dat moment ongeclausuleerde invorderingsbeleid (voor aanslagen van 2017 en eerder) worden geformuleerd. Aan dit vanaf 3 april 2023 geldende beleid komt geen terugwerkende kracht toe. Ook de verklaringen ter zitting van de Ontvanger welke kortgezegd er op neerkomen dat geen rechten kunnen worden ontleend aan - niet officiële - publicaties van de Minister op Facebook, dat toezeggingen gedaan door de Minister de Ontvanger niet binden en dat de Minister slechts een advies over de invordering heeft gegeven en dat de uiteindelijke beslissing bij de Ontvanger ligt, leiden niet tot een andere oordeel. De Landsontvanger is een onder het Ministerie van Financiën ressorterende uitvoerende organisatie waarvoor de Minister de verantwoordelijke bewindspersoon is. Zijn beleidsuitingen binden dan ook de Ontvanger. Overigens illustreert de omstandigheid dat de Ontvanger direct is overgegaan tot opschoning van het gehele bestand van aanslagen van 2017 en ouder dat de Ontvanger de beleidsuitingen van de Minister kennelijk heeft opgevat als een tot hem gerichte instructie.
5.4.3.
Voor zover de Inspecteur zich beroept (zie 2.10) op het dispositievereiste zoals dat is neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 26 september 1979, nr. 19 250, ECLI:NL:HR:1979:AM4918, BNB 1979/311 slaagt dit niet, reeds omdat de Hoge Raad hierop is teruggekomen in zijn arrest van 5 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1654). Het dispositievereiste is volgens de Hoge Raad niet meer te verenigen met de huidige rechtsopvattingen. De nieuwe rechtsregel die duidelijk maakt wanneer een belastingplichtige op grond van het vertrouwensbeginsel mag afgaan op informatie van de Belastingdienst, is terug te vinden in de laatste volzin van r.o. 4.2.3 van deze uitspraak. De Hoge Raad overweegt dat het vertrouwensbeginsel in dergelijke gevallen
in de regelhet oordeel zal rechtvaardigen dat het meerdere niet van de belastingplichtige mag worden geheven. Wel geldt nog steeds de (andere) voorwaarde dat de inlichting niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige de onjuistheid redelijkerwijs had kunnen en moeten beseffen. Van het laatste is in de onderhavige situatie geen sprake.
5.4.4.
Voorgaande leidt tot het oordeel dat er voor belanghebbende (eerst in hoger beroep) geen belang meer is bij de indiening van het rechtsmiddelen tegen de uitspraak. Ook het belang van de inspecteur bij het indienen van het rechtsmiddel tegen de uitspraak van het Gerecht is in hoger beroep komen te ontvallen nu belanghebbende een rechtens te honoreren vertrouwen toekomt dat de Ontvanger de naheffingsaanslagen niet zal invorderen.
De slotsom
5.5.
De slotsom is dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk zijn. Aan een inhoudelijke beoordeling van de hoger beroepen wordt niet toegekomen.
Proceskosten
5.6.
Aangezien in de hoger beroepsfase aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet wordt gekomen, waaronder te begrijpen de situatie dat de Ontvanger de belastingschuld niet meer rechtmatig kan invorderen, dient als hoofdregel dat de Inspecteur in de proceskosten en het griffierecht wordt veroordeeld (vgl. HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4045; HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:494).
5.7.
Anders dan belanghebbende betoogt is er geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand. Voor het veroordelen van de Inspecteur tot vergoeding van de integrale kosten van de procedures voor het Gerecht en het Hof is alleen plaats in het geval de Inspecteur het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft of doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat de beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden dan wel dat de Inspecteur in verregaande mate onzorgvuldig jegens belanghebbende heeft gehandeld. Van dergelijke omstandigheden is geen sprake.
5.8.
Er zijn termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn hoger beroep en zijn verweer tegen het hoger beroep van de inspecteur redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.9.
Met ingang van het jaar 2016 is in artikel 15 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) de wettelijke grondslag voor de kostenvergoeding in de beroepsfase geregeld. In artikel 15, tweede lid, van de LLB is bepaald dat bij of krachtens landsbesluit, houdende algemene maatregelen, de regels over de kosten en de wijze van de berekeningen van de hoogte daarvan, worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Hof zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (zie ook Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54). In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand.
5.10.
Vorenbedoelde proceskosten worden op de voet van artikel 15 LBB in verbinding met het hiervoor genoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de hoger beroepsfase vastgesteld op NAf 2.100 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het Hof, met een waarde per punt van NAf 700 en een wegingsfactor van 1).
Griffierecht
5.11.
Nu het hoger beroep van belanghebbende slaagt dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal NAf 500 te vergoeden.

6.Beslissing

Het Hof:
- verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk;
- gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 500 voor het ingestelde hoger beroep vergoedt, en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de hoger beroepsfase van NAf 2.100.
Aldus gedaan door mr. drs. W.H. Bel, voorzitter, mr. M.J. Leijdekker en mr. drs. P.J.J. Vonk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema-Meijers als griffier.
De beslissing is op 10 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is niet in staat de uitspraak te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

Voetnoten

1.vgl. GEA Curaçao, 14 december 2017, ECLI:NL:OGEAC:2018:309.