2.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.De heffingsambtenaar heeft op 19 februari 2015 het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen dat gericht is tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2015 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] (hierna: de WOZ‑beschikking en aanslag OZB 2015).
2.1.2.Bij brief van 21 december 2015 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende meegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar, onder verwijzing naar artikel 7:10, lid 3, Awb, met zes weken is verdaagd.
2.1.3.Bij brief van 2 januari 2016, door de heffingsambtenaar ontvangen op 5 januari 2016, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
2.1.4.Bij brief van 28 januari 2016 heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en een verzoek ingediend tot het opleggen van een dwangsom wegens het niet naleven van de wettelijk voorgeschreven beslistermijn.
2.1.5.De heffingsambtenaar heeft op 12 februari 2016 uitspraken op bezwaar gedaan, het bezwaar ongegrond verklaard en geen dwangsom vastgesteld. De Rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 6:20, lid 3, Awb mede gericht geacht tegen de uitspraken op bezwaar.
2.1.6.Belanghebbende en de heffingsambtenaar hebben in november 2016 alsnog overeenstemming bereikt over verlaging van de WOZ-waarde tot € 59.000 en over een dienovereenkomstige verlaging van de aanslag OZB 2015.
2.1.7.De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, een dwangsom vastgesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar en aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep.
2.2.1.De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.2.2.Voor het Hof was in geschil of de termijn voor het doen van de uitspraken op bezwaar was verlengd door de in 2.1.2 vermelde brief van de heffingsambtenaar en of belanghebbende recht had op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van die uitspraken. Tevens was in geschil of belanghebbende recht had op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep en op een vergoeding van de (proces)kosten van bezwaar en beroep.
2.2.3.Het Hof heeft geoordeeld dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ door de in 2.1.2 vermelde brief met zes weken is verdaagd, zodat de ingebrekestelling van 2 januari 2016 prematuur was en de heffingsambtenaar geen dwangsom verbeurt. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen vergoeding van immateriële schade toekomt omdat de beroepsfase niet meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, en evenmin van in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep niet‑ontvankelijk verklaard.
2.3.1.De eerste klacht betoogt dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ niet met toepassing van artikel 7:10, lid 3, Awb kan worden verdaagd, zodat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
2.3.2.Ingevolge artikel 7:10, lid 1, Awb beslist een bestuursorgaan op een bezwaarschrift binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na afloop van die waarop de bezwaartermijn is verstreken. Ingevolge artikel 30, lid 9, Wet WOZ en artikel 236, lid 2, Gemeentewet beslist de heffingsambtenaar in afwijking van artikel 7:10, lid 1, Awb op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
2.3.3.Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 30, lid 9, Wet WOZ en artikel 236, lid 2, Gemeentewet valt niet af te leiden dat die afwijking van artikel 7:10 Awb verder reikt dan het eerste lid van dat artikel. Die afwijking werkt daarom niet door naar de overige leden van artikel 7:10 Awb, zodat de mogelijkheid tot verdaging die is opgenomen in artikel 7:10, lid 3, Awb onverkort geldt. Dit betekent dat de heffingsambtenaar de onderhavige uitspraken op bezwaar op grond van artikel 7:10, lid 3, Awb met zes weken kon verdagen.
2.3.4.Het Hof heeft dus terecht geoordeeld dat de termijn voor het doen van uitspraken op bezwaar met zes weken was verdaagd, zodat belanghebbende zowel de ingebrekestelling als het beroep bij de Rechtbank wegens het niet tijdig beslissen prematuur heeft ingediend. Het Hof heeft terecht het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van de uitspraken op bezwaar, niet‑ontvankelijk verklaard en geen dwangsom vastgesteld.
2.4.1.De tweede klacht houdt in dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
2.4.2.De Rechtbank heeft op 20 april 2017 uitspraak gedaan. Dat is twee jaar, twee maanden en een dag nadat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar was ontvangen. De redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg is daardoor met ruim twee maanden overschreden. Dit heeft het Hof miskend. De tweede klacht slaagt.