5.4 Ingevolge artikel 18, lid 2 van de ALL vormt het niet (tijdig) doen van aangifte van een aangiftebelasting een verzuim ter zake waarvan de Inspecteur een boete kan opleggen van ten hoogste Naf. 2.500. Deze bepaling is uitgewerkt in artikel 4 van de Ministeriele beschikking administratieve boeten, P.B. 2001-148, (hierna Beschikking). In artikel 4, lid 3, in combinatie met artikel 4, lid 1 van de Beschikking is geregeld dat, indien de belastingplichtige de aangifte winstbelasting niet of niet tijdig heeft gedaan, de Inspecteur bij een eerste verzuim een boete oplegt van Naf 250.
5.5 Belanghebbende heeft geen aangifte winstbelasting gedaan en van afwezigheid van alle schuld is niet gebleken. Dat betekent dat de Inspecteur terecht een verzuimboete heeft opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende al eerder in verzuim is geweest, zodat sprake is van een eerste verzuim, waarbij een boete hoort van Naf. 250. Nu belanghebbende geen winstbelasting hoeft te betalen kan geen boete opgelegd worden voor het niet (tijdig) betalen van de winstbelasting. Het Gerecht acht een verzuimboete van Naf. 250 passend en geboden en verklaart het beroep tegen de verzuimboete aldus gegrond.
5.6 Belanghebbende heeft in haar reactie op vertoogschrift verzocht om een proceskostenvergoeding in zowel de bezwaar- als de beroepsfase.
5.7 Artikel 32a, lid 1 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) schrijft voor dat de kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend ten laste van s’ Lands kas vergoed worden op verzoek van de belastingplichtige.
Het verzoek moet conform het tweede lid van artikel 32a ALL worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist.
Nu belanghebbende voor het eerst in haar reactie op het vertoogschrift heeft verzocht om een proceskostenvergoeding, dus nadat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist, is belanghebbende niet tijdig met haar verzoek om proceskostenvergoeding. Het Gerecht verwerpt het beroep van belanghebbende op een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase derhalve. Het beroep op vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten is ongegrond.
Wettelijk kader kostenvergoeding beroepsfase
5.8.1 Met ingang van het jaar 2016 is in de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) de wettelijke grondslag voor de kostenvergoeding in beroepsfase in artikel 15 LBB geregeld. Artikel 15 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De belanghebbende kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.
2. Bij of krachtens landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden regels gesteld over de kosten waarop de veroordeling, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop de hoogte van de kosten worden vastgesteld”.
5.8.2 In de overgangsregeling is het volgende vermeld:
“Art. III 1. De behandeling van de zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze landsverordening in Curaçao aanhangig waren bij de Raad van Beroep voor belastingzaken, wordt met ingang van de inwerkingtreding van deze landsverordening voortgezet door een meervoudige kamer.
2. De meervoudige kamer past het op het moment van indiening van het verzoekschrift geldende recht toe, tenzij toepassing van het recht zoals gewijzigd bij deze landsverordening, gunstiger is voor de appellant”.
5.8.3 Ten aanzien van de toekenning van kostenvergoeding van het beroep oordeelt het Gerecht als volgt. Anders dan de Inspecteur betoogt bestaat op basis van het overgangsrecht wel de mogelijkheid tot toekenning van een kostenvergoeding. Volgens het overgangsrecht heeft belanghebbende immers recht op toepassing van het voor hem gunstiger recht. In dit geval gaat het om het voornoemd artikel 15 LBB, dat het Gerecht de bevoegdheid geeft om de Inspecteur te veroordelen in de kosten van beroep die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.8.4 Het Gerecht acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De regels over de kosten en de wijze van de berekening van de hoogte daarvan, zoals is bedoeld in het tweede lid van artikel 15 LBB, zijn echter nog niet vastgesteld. Het Gerecht zal de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken daarom zelf dienen te bepalen en zal hiervoor aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (hierna: Besluit).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, sub a van het Besluit en de daarbij behorende bijlage worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op forfaitaire wijze berekend. In bijzondere omstandigheden kan ingevolge het derde lid van artikel 2 van het Besluit worden afgeweken van de forfaitaire berekeningswijze.
5.8.5 Het Gerecht acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een afwijking van de forfaitaire berekeningswijze rechtvaardigen.
5.8.6 Het Gerecht stelt de proceskosten, op de voet van artikel 15 LBB in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op Naf 1.050 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter comparitie, met een waarde per punt van Naf 700, een wegingsfactor van 1). Het Gerecht is van oordeel dat het gewicht van de zaak als gemiddeld moet worden gekwalificeerd en bepaalt de wegingsfactor op 1.”