In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonheffingen over de periode van 16 maart 2000 tot en met 31 december 2001, die aan belanghebbende was opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar werd op 1 juni 2005 in staat van faillissement verklaard. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van belanghebbende tegen de weigering van de Inspecteur om uitspraak te doen op het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat belanghebbende onredelijk laat in gebreke was gesteld.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep berustte op een onjuiste toepassing van de wet, maar verklaarde het beroep ongegrond omdat belanghebbende geen belang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag. De Hoge Raad bevestigde dat indien het recht op dwanginvordering van een belastingschuld is verjaard, het belang aan een rechterlijke beslissing over de hoogte van die schuld komt te vervallen. De Hoge Raad oordeelde dat belanghebbende geen aanspraak kon maken op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar erkende dat er een overschrijding van vijf maanden had plaatsgevonden.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade, en droeg de Staatssecretaris op om belanghebbende een bedrag van € 500 te vergoeden als immateriële schade, evenals het griffierecht van € 541. De kosten van het geding in cassatie werden vastgesteld op € 4.554 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.