ECLI:NL:OGEAM:2025:101

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
BBZ nrs. SXM202400906 en SXM202400914
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. P.A.M. Pijnenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplicht en naheffingsaanslagen BBO voor handel in sieraden door belanghebbende op Sint Maarten

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 8 oktober 2025 uitspraak gedaan over de belastingplicht van de belanghebbende, die zich bezighoudt met de handel in sieraden. De belanghebbende, die als inwoner van Sint Maarten wordt beschouwd, kreeg naheffingsaanslagen en vergrijpboetes opgelegd door de Inspecteur der Belastingen. De naheffingsaanslagen betroffen de belasting op bedrijfsomzetten (BBO) over de jaren 2016 en 2017, waarbij de belanghebbende niet aannemelijk kon maken dat de goederen niet door hem, maar door een vennootschap in de Verenigde Staten werden geleverd. Het Gerecht handhaafde de naheffingsaanslagen en oordeelde dat de Inspecteur niet overtuigend had aangetoond dat er sprake was van opzet, maar wel van grove schuld, wat leidde tot een vermindering van de vergrijpboetes. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van belastingplichtigen met betrekking tot administratie en aangifte, en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen. Het beroep van de belanghebbende tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren werd niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen de uitspraken op bezwaar werd gegrond verklaard, wat resulteerde in de handhaving van de naheffingsaanslagen en een vermindering van de boetes.

Uitspraak

Uitspraak van 8 oktober 2025
BBZ nrs. SXM202400906 en SXM202400914
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 van:
[Belanghebbende], wonende te Sint Maarten,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend te Sint Maarten,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is op 30 december 2021 een naheffingsaanslag belasting op bedrijfsomzetten (BBO) over het jaar 2016 opgelegd van NAf 24.755. Gelijktijdig is een vergrijpboete opgelegd van NAf 12.377.
1.2
Aan belanghebbende is op 30 december 2022 een naheffingsaanslag BBO over het jaar 2017 opgelegd naar een bedrag van NAf 22.887. Gelijktijdig is een vergrijpboete opgelegd van NAf 11.443.
1.3
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 en 1.2 genoemde naheffingsaanslagen en vergrijpboetes.
1.4
Belanghebbende heeft op 29 juli 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 50.
1.5
De Inspecteur heeft bij uitspraken van 3 oktober 2024 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft evenmin aanleiding gezien de in 1.1 en 1.2 genoemde naheffingsaanslagen en vergrijpboetes ambtshalve te verminderen.
1.6
De Inspecteur heeft op 9 oktober 2024 een verweerschrift ingediend.
1.7
Belanghebbende heeft op 20 mei 2025 een conclusie van repliek ingediend.
1.8
Het Gerecht heeft geconstateerd dat in het dossier een aantal pagina’s van het controlerapport ontbraken en deze opgevraagd bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft op 27 mei 2025 het volledige controlerapport overgelegd.
1.9
De Inspecteur heeft op 5 juni 2025 een nader stuk ingediend.
1.1
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2025 te Philipsburg. Namens belanghebbende is verschenen [A], verbonden aan [Q]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [B] en [C]. Daarnaast is op verzoek van het Gerecht gedurende een deel van de zitting verschenen [D] (controlerend ambtenaar). Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende houdt zich als zogenaamde ‘[W]’ bezig met de handel in onder meer sieraden.
2.2
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld met als doel om te bepalen of belanghebbende aan BBO onderworpen is in Sint Maarten. Het boekenonderzoek is uitgevoerd door [D]. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn neergelegd in het controlerapport van 18 januari 2022 (hierna: het controlerapport). In het controlerapport is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

2. ALGEMEEN
2.1.
Rechtsvorm onderneming
De onderneming wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak.
Op 24 oktober 2019 heb ik belastingplichtige in persoon gesproken. Tijdens dit gesprek heeft belastingplichtige medegedeeld dat hij sieraden naar Sint Maarten importeert en vervolgens aan de lokale winkeliers verkoopt.
2.2.
Bedrijfsactiviteiten
De ondernemingsactiviteit bestaat uit het verkopen van juwelen vanuit een koffer aan binnenlandse ondernemingen, voornamelijk aan winkeliers in Front Street. Belastingplichtige gaf aan dat hij ruim 20 jaar al op deze wijze sieraden importeert om op Sint Maarten te verkopen.
2.3.
Verloop boekenonderzoek Derde informatie
Naar aanleiding van de derde informatie afkomstig van de Douane, en de verklaring van belastingplichtige heb ik besloten om nader onderzoek in te stellen om te bepalen of belastingplichtige aan BBO onderworpen is op Sint Maarten. (…)
Belastingplichtige is op 3 februari 2021 bij mij op kantoor verschenen. Desgevraagd gaf belastingplichtige aan dat hij een winstopslag van 9% van de inkoopprijs verdient.
3. ADMINISTRATIE
3.1.
Financiële administratie
Ik heb via aankondigingsbrief d.d. 18 december 2020 de controle ingesteld en om de financiële administratie verzocht. Tot op heden heb ik deze administratie niet mogen ontvangen. Belastingplichtige heeft geweigerd om de administratie aan mij te verstrekken. De financiële administratie wordt voor zover ik heb waargenomen niet uitgevoerd/bewaard.
3.2
Informatie van derde
Tijdens dit onderzoek heb ik als enig informatie mogen ontvangen derde informatie namelijk de declaratieformulieren afkomstig van de Douane op Princess Juliana Airport (hierna PJIA) en de inkoopfacturen/ bankafschriften betalingsbewijzen, van onderstaande winkeliers gevestigd in Philipsburg. Ik heb desgevraagd derde informatie (inkoopfacturen/ betalingsbewijzen) bij de volgende afnemers ontvangen:
 [Z];
 [W].
3.3
Administratieplicht
Tijdens het boekenonderzoek heeft belastingplichtige niet voldaan aan haar verplichtingen vermeld in artikel 40 van de Algemene Landsverordening op Landsbelasting (A.L.L. 2001). Ik heb géén kasadministratie ontvangen.
Op basis van artikel 43 van de A.L.L. 2001 zijn administratieplichtigen onder andere gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrag naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen evenals de voor de heffing van de belasting overigens van belang zijnde gegevens, hieruit duidelijk blijken.
Tijdens het onderzoek is gebleken dat op de volgende onderdelen niet is voldaan aan de hiervoor omschreven verplichting:
Omdat een (groot) deel van de omzet per bank wordt ontvangen dient belastingplichtige de bankafschriften te bewaren en deze ten alle tijden aan de belastingdienst te overhandigen.
Er wordt géén primaire administratie aan mij verstrekt.
3.4
Bewaarplicht
Op basis van artikel 43, lid 6 van de A.L.L. 2001, zijn de administratieplichtigen verplicht hun administratie en de daartoe behorende gegevensdragers gedurende 10 jaar te bewaren.
Tijdens het boekenonderzoek is vastgesteld dat de volgende delen van de administratie niet zijn bewaard:
 De bankafschriften;
 Kasboek, kladkasboek;
 Uitgeschreven facturen aan de afnemers.
Op basis van het voorgaande concludeer ik dat niet is voldaan aan de bewaarplicht en het verlenen van medewerking ingevolge artikel 43, lid 1, 5, 6 en 7 van de A.L.L. 2001. In dit verband heb ik belastingplichtige gewezen op artikel 30, lid 6 A.L.L. 2001, de zgn. omkering bewijslast.
3.5
Factureringsplicht
Ik heb geconstateerd dat belastingplichtige niet heeft voldaan aan de factureringsplicht.
Volgens artikel 44 A.L.L. 2001 is belastingplichtige hiertoe wel verplicht.
De in artikel 43, eerste lid, onderdelen a en c, bedoelde personen en ondernemers zijn gehouden ter zake van hun leveringen en diensten een doorlopend genummerde en gedagtekende factuur aan de afnemer uit te reiken, waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze zijn vermeld:
de dag waarop de levering of de dienst wordt verricht;
naam en adres van de ondernemer die de levering of de dienst verricht;
het door de Belastingdienst toegekende registratienummer van degene die de levering of de dienst verricht;
een duidelijke omschrijving van de geleverde goederen of van de verrichte dienst;
de hoeveelheid van de geleverde goederen;
de vergoeding;
het belastingbedrag dat ter zake van de levering of de dienst verschuldigd is geworden.
2. De factuur wordt uitgereikt:
in geval van levering van goederen of het verrichten van diensten door een in het vijfde lid genoemde of krachtens onderdeel d van dat lid aangewezen ondernemer : op het tijdstip van levering;
in overige gevallen: binnen vijftien dagen na de maand waarin de levering of de dienst is verricht.
3.6
Oordeel administratie
Op basis van het voorgaande concludeer ik dat niet is voldaan aan de administratieplicht en bewaarplicht ingevolge artikel 43, lid 2 A.L.L. 2001. In dit verband heb ik belastingplichtige gewezen op artikel 30, lid 6 A.L.L. 2001, de zgn. omkering bewijslast.
Op grond van het voorgaande concludeer ik dat de administratie in de gecontroleerde periode dusdanig ernstige tekortkomingen vertoont dat deze verworpen dient te worden.
Voor de gevolgen welke het verwerpen van de gevoerde administratie met zich meebrengt voor de vaststelling van de winst van belastingplichtige verwijs ik naar onderdeel 5 en 6 van dit rapport.
4. BELASTING OP BEDRIJFSOMZETTEN
Ik heb de declaraties aangaande Belastingplichtige van de Douane op Sint Maarten ontvangen. Naar aanleiding van de ontvangen declaraties heb ik besloten om onderzoek in te stellen bij Belastingplichtige m.b.t. zijn belastingplicht op Sint Maarten.
Uit dit onderzoek heb ik geconcludeerd om belastingplichtige als zogenaamd “[W]” aan te merken en derhalve belasten voor BBO op Sint Maarten.
Tijdens het gesprek heb ik belastingplichtige naar zijn administratie gevraagd.
Belastingplichtige weigert zijn medewerking aan dit onderzoek te verlenen.
[Belanghebbende] gaf aan dat hij misschien bereid bent om over afgelopen jaar belasting zou kunnen betalen maar niet over de afgelopen vijf jaar. Ik heb belastingplichtige verteld dat ik niet akkoord kan gaan met zijn voorstel. Ik heb belastingplichtige geïnformeerd dat hij verplicht is om op basis van artikel 40 van de ALL mee te werken aan dit onderzoek. Indien hij niet eens bent heeft hij recht op bezwaar en als achteraf blijkt dat hij gelijk heeft, zullen de aanslagen vernietigd worden.
4.1
Belastingplicht
Met inachtneming van het feit dat belastingplichtige meermalen per jaar naar Sint Maarten afreist met koffers gevuld met juwelen met de bedoeling om deze op Sint Maarten te verkopen, zal ik belastingplichtige op basis van artikel 2 onderdeel b ten eerste, LBBO en de wetsgeschiedenis van dit artikel als zogenaamd “[W]” aanmerken en derhalve BBO aanslagen opleggen.
4.2.
Plaats van de levering en dienst
4.2.1.
Algemeen
Als hoofdregel geldt als de plaats waar een bedrijfsomzet wordt gerealiseerd: de plaats waar de onderneming die de bedrijfsomzet realiseert woont, gevestigd is of een vaste inrichting heeft van waaruit hij leveringen van goederen en diensten in het kader van zijn onderneming verricht (artikel 5, lid 1 LBBO).
Of een ondernemer in het heffingsgebied woont of is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Is de plaats waar een bedrijfsomzet wordt gerealiseerd binnen het heffingsgebied, dan is de levering in principe belastbaar, tenzij bijvoorbeeld een vrijstelling van toepassing is.
Ik heb van de Douane twee declaraties gedateerd 19 augustus 2019 en 23 oktober 2019 ontvangen.
Er komt géén bedrag voor op de declaraties van 23 oktober 2019. (zie bijlage # 2-1). Belastingplichtige heeft over deze declaraties géén verklaring afgelegd. Op de declaratie d.d. 19 augustus 2019 komt het bedrag van US$ 107.452,53 voor. Ik heb aan deze rapport de bijlagen # 2-1 t/m 2-4 gevoegd.
Declaraties Douane Sint Maarten
2019
Gedeclareerde Waarde Sieraden in Nafl
193.414
Ik heb vastgesteld dat de belastingplichtige zijn bedrijfsomzetten binnen het heffingsgebied realiseert.
De omzetten die op de in het heffingsgebied geschiedde leveringen betrekking hebben, zijn onterecht niet in de heffing van BBO betrokken.
5. Aangiften belasting op bedrijfsomzetten
Tot op heden heeft belastingplichtige de aangiften Belasting op bedrijfsomzetten niet ingediend.
Uit informatie verkregen van derde (uitgeschreven facturen aan afnemers) is gebleken dat de volgende bedragen zijn ontvangen.
Omzet
2016
2017
2018
2019
Info derde US$
158.151,23
113.158,82
127.677,03
180.162,66
Ik heb met belastingplichtige afgesproken dat ik over de periode van 1-1-2016 t/m 31-12-2019 aan de hand van de aan mij ter beschikking gestelde gegevens en op basis van wat mij tijdens het gesprek werd meegedeeld, per jaar één naheffingsaanslag BBO zal opleggen. Uit praktische overwegingen zal ik per jaar één naheffingsaanslag opleggen over de totaalomzet over de periode 2016 t/m 2019. Rekening houdend met het feit dat ik géén kasadministratie en/ of voorraadadministratie van belastingplichtige heb ontvangen en dat op de declaratie van 23 oktober 2019 de waarde van de sieraden niet voorkomt, zal ik ambtshalve het gemiddelde omzetbedrag over de jaren 2016 t/m 2019, US$ 144.000 nemen en als meer omzet per jaar bijtellen.
Bijtellen Gemm. Omzet
2016
2017
2018
2019
US$
144
144
144
144
Volgens onderstaande tabel heeft belastingplichtige de verschuldigde BBO niet afgedragen. Ik stel voor om de verschuldigde BBO op basis van derde informatie en ambtshalve US$ 144.000 per jaar vast te stellen. In onderstaande tabel treft u een weergave van het belastbaar inkomen aan. Ik stel voor de volgende bedragen na te heffen.
Verschuldigde BBO
2016
2017
2018
2019
Omzet derde US$
158.151
113.159
127.677
180.163
Bijtelling US$
144
144
144
144
Totaal Omzet
302.151
257.159
271.677
324.163
In NAf. (1.78)
537.829
457.743
483.585
577.01
Tarief 5%
26.891
22.887
24.179
28.851
Verschuldigde BBO
26.891
22.887
24.179
28.851
Betaald
Na te heffen BBO
26.891
22.887
24.179
28.851
6. GEVOLGEN VOOR DE BELASTINGHEFFING
6.1.
Belasting op Bedrijfsomzetten
Naar aanleiding van het boekenonderzoek stel ik voor om naheffingsaanslagen BBO op te leggen voor de volgende bedragen:
Correctie BBO
2016
2017
2018
2019
Verschuldigde BBO
26.891
22.887
24.179
28.851
7. VERHOGINGEN
7.1.
Aankondiging boete
Gezien de aard van de correcties genoemd onder punt 2.1. verhoogt de Inspecteur de in de aanslagen 2016 t/m 2019 begrepen belasting met een vergrijpboete.
Deze boete is gebaseerd op artikel 21, lid 1 en 2 van de A.L.L. 2001 juncto artikel 7 lid 2 van de ministeriële beschikking administratieve boeten.
Art 21. 1. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingverordening gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de Inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100% van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald.
3. Bij niet of gedeeltelijk niet betalen legt de Inspecteur de boete op, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag. Deze boete bedraagt 50%.
De boete zal gelijktijdig met de naheffingsaanslagen BBO worden opgelegd.
7.2
Motivering boete
Uit eigen verklaring en gedrag heeft belastingplichtige jarenlang op Sint Maarten als [W] gefungeerd. Gedurende het onderzoek verklaarde belastingplichtige dat hij bereid is om de verschuldigde belasting te betalen maar niet over vijf jaren.
Daarom mocht worden verwacht dat hij zich zou overtuigen van de fiscale verplichtingen van de bovenbedoelde feiten. Hij heeft dit kennelijk nagelaten. Daar is er minimaal sprake van een geval van grove schuld.
8. SLOTOPMERKINGEN
Een afschrift van dit rapport heb ik afgegeven aan Belastingplichtige en hem verzocht de correcties door te nemen. De naheffingsaanslag BBO 2016 heb ik reeds opgelegd. De aanslagen 2017-2019 zal na 14 dagen na dagtekening van dit rapport worden opgelegd.
(…)
De controlerend ambtenaar
L. Sendar
(…)”
2.3
De Inspecteur heeft ter zitting de ‘invoices’ overgelegd die in het kader van het boekenonderzoek door de afnemer ([Z]) aan de controlerend ambtenaar zijn verstrekt (zie onderdeel 3.2 van het controlerapport). Op de bijgevoegde overzichten hiervan zijn de volgende gegevens vermeld:
2016 INVOICES & PAYMENTS
Invoice Date
Invoice Number
Invoice Amount
Payment Details
6/1/2016
2375
$728,19
CHK# 6139 – MARCH 29
1/4/2016
2369
$3.339,16
CHK# 6139 – MARCH 29
1/1/2016
2367
$1.078,70
CHK# 6139 – MARCH 29
1/26/2016
2402
$2.415,78
CHK# 6139 – MARCH 29
1/31/2016
2410
$1.534,14
CHK# 6139 – MARCH 29
1/31/2016
2412
$864,36
CHK# 6139 – MARCH 29
2/23/2016
2455
$810,96
CHK# 6139 – MARCH 29
4/4/2016
2492
$30.343,30
CHK# 6499 – NOVEMBER 2016
4/4/2016
2493
$14.211,44
CHK# 6499 – NOVEMBER 2016
3/31/2016
2544
$2.443,23
CHK# 6499 – NOVEMBER 2016
1/4/2016
2547
$1.190,39
CHK# 6499 – NOVEMBER 2016
1/4/2016
2546
$592,58
CHK# 6499 – NOVEMBER 2016
8/31/2016
2698
$1.986,35
CHK# 6499 – NOVEMBER 2016
10/9/2016
2704
$1.188,51
CHK# 6499 – NOVEMBER 2016
10/6/2016
2709
$15.735,04
CHK# 6499 – NOVEMBER 2016
11/19/2016
2786
$813,74
CHK# 6499 – NOVEMBER 2016
11/25/2016
2798
$739,96
CHK# 6029 – JAN 24 2017
12/2/2016
2842
$52.323,64
CHK# 6682 – MAR 13 2017
12/3/2016
2847
$21.386,17
CHK# 6682 – MAR 13 2017
12/11/2016
2855
$471,63
CHK# 6682 – MAR 13 2017
12/11/2016
2856
$395,18
CHK# 6682 – MAR 13 2017
12/21/2016
2891
$482,56
CHK# 6682 – MAR 13 2017
12/28/2016
2913
$3.076,22
CHK# 6682 – MAR 13 2017
$ 158.151,23
2017 INVOICES & PAYMENTS
Invoice Date
Invoice Number
Invoice Amount
Payment Details
1/9/2017
2929
$30.796,88
CHK# 6719 – APRIL 18 2017
1/7/2017
2927
$8.802,15
CHK# 6719 – APRIL 18 2017
2/4/2017
2971
$21.788,47
CHK# 6727 – APRIL 14 2017
3/18/2017
3048
$3.357,41
CHK# 6776 – APRIL 21 2017
3/22/2017
3053
$3.395,24
CHK# 6776 – APRIL 21 2017
3/29/2017
3073
$1943,21
CHK# 6825 – AUG 16/17
4/23/207
3110
$5.337,78
CHK# 6825 – AUG 16/17
5/31/2017
3143
$467,64
CHK# 6825 – AUG 16/17
6/19/2017
3180
$506,80
CHK# 6825 – AUG 16/17
6/28/2017
3186
$329,24
CHK# 6825 – AUG 16/17
7/29/2017
3246
$7.859,10
WT# DECC 14 2021
7/29/2017
3245
$14.985,23
WT# DECC 14 2021
8/28/2017
3272
$2.576,66
WT# DECC 14 2021
8/28/2017
3273
$9.559,37
WT# DECC 14 2021
12/17/2017
3330
$144,60
CHK# 6965 – FEB 22 2018
12/28/2017
3373
$1.309,04
CHK# 6965 – FEB 22 2018
$113.158,82

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of belanghebbende ontvankelijk is in zijn bezwaren en zo ja, of de naheffingsaanslagen en vergrijpboetes BBO over de jaren 2016 en 2017 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

4.OVERWEGINGEN

Beroep niet tijdig beslissen

4.1
Belanghebbende heeft 29 juli 2024 beroep ingesteld. Op dat moment was er door de Inspecteur nog geen uitspraak gedaan op de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen en vergrijpboetes BBO over de jaren 2016 en 2017.
4.2
Belanghebbende vermeldt in dit beroepschrift dat het een beroep betreft conform artikel 31 Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL). Op grond van dit artikel kan belanghebbende in beroep komen indien de Inspecteur niet tijdig een uitspraak heeft gedaan op bezwaar.
4.3
Het Gerecht overweegt dat de Inspecteur hangende onderhavige beroepsprocedure op 3 oktober 2024 alsnog uitspraak heeft gedaan op de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen en vergrijpboetes BBO over de jaren 2016 en 2017. Belanghebbende heeft derhalve geen belang meer bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren. Dit beroep is mitsdien niet-ontvankelijk.
4.4
Het door belanghebbende ingestelde beroep van 29 juli 2024 wordt ook geacht te zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar van 3 oktober 2024 (GEA Curaçao, 17 april 2018, ECLI:NL:OGEAC:2018:57). Ook deze uitspraken zijn dus onderwerp van de onderhavige procedure.
Ontvankelijkheid bezwaar
4.5
In artikel 29, lid 1 ALL is bepaald dat degene die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde belastingaanslag of tegen een ingevolge deze landsverordening door de Inspecteur genomen voor bezwaar vatbare beschikking, binnen twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet of van het ter post bezorgde of uitgereikte afschrift van de beschikking een gemotiveerd bezwaarschrift kan indienen bij de Inspecteur. De Inspecteur tekent onverwijld de datum van ontvangst aan op het bezwaarschrift. De Inspecteur zendt de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld.
BBO 2016
4.6
Het aanslagbiljet met de naheffingsaanslag en vergrijpboete BBO 2016 heeft als dagtekening 30 december 2021. De Inspecteur heeft bij zijn pleitnota een kopie van de achterkant van het aanslagbiljet gevoegd waarop (doorgaans) de volgende rechtsmiddelenverwijzing wordt vermeld:
‘Protests
If you disagree with the (additional) tax assessment you can file a protest letter within two (2) months of the date of the assessment at the Tax Administration: Inspectorate (Vineyard Building, Buncamper Road 33, Philipsburg, St. Maarten. Your protest letter must clearly state the reason for the protest, the assessment number, tax type and tax period. Also provide copies of any underlying documents that will help to prove your case.’
4.7
Belanghebbende heeft op 9 februari 2022 in het kader van het op dat moment lopende boekenonderzoek een e-mail verstuurd aan [A] met als onderwerp: “Fw: Audit and Turn Over Tax Assessment number 0216430017712 for year 2016”.
‘Good day [A],
Since the Audit is in Dutch, it is beyond my complete understanding. If there are any specific articles of the tax laws stipulated, I definitely will not understand them. From our two meetings I understood that you had started an investigation, to figure if you can assess Turn Over Tax for suitcase entrepreneurs transaction(s) on the island of St. Maarten. I presume the report is all about the mentioned investigation.
Irrespective of what is in the report, whether there is an agreement or disagreement with your findings in the report, subject to receiving the report in English, the most important reason to protest this Audit would be that it is an unfair Audit, bias might be the right word for it. Even though, as much as to-date, there are many other companies, suitcase entrepreneurs, that are transacting business on the island, an on going practice, you have unfairly targeted, to the best of my knowledge, only three companies and/or individuals for this investigation.
Furthermore, I received a Turn Over Tax assessment for the year 2016, number 0216430017712, dated 30 December 2021 with no explanation nor a reason for the assessment. (…)
I protest against this assessment as well, because the assessment is for income I have not received.
Kindly advise how I should go about with the protest, whom do I address the protest to or will this email suffice? If I have to submit a protest, do let me know if I have to submit one for the Audit and another for the TOT assessment or will one protest be sufficient for both.
Sincerely,
[Belanghebbende]’
4.8
De Inspecteur heeft ter zitting aangevoerd dat de elektronische weg niet is opengesteld voor het indienen van bezwaar, zoals ook volgt uit de hiervoor aangehaalde rechtsmiddelenverwijzing (zie 4.6). Bezwaarschriften moeten schriftelijk bij de balie worden ingediend. Het door belanghebbende zelf per e-mail ingediende bezwaarschrift van 9 februari 2022 is om die reden niet in behandeling genomen. Het door de gemachtigde van belanghebbende eerst op 28 augustus 2023 bij de balie ingediende bezwaarschrift is te laat ingediend, zodat volgens de Inspecteur sprake is van een niet-ontvankelijk bezwaar.
4.9
Het Gerecht stelt voorop dat de e-mail van belanghebbende van 9 februari 2022 is op te vatten als bezwaarschrift tegen de reeds (ter behoud van rechten) opgelegde naheffingsaanslag en vergrijpboete BBO 2016. Het Gerecht is van oordeel dat de Inspecteur eerst tot niet-ontvankelijk verklaring kan overgaan vanwege de omstandigheid dat het de elektronische weg niet heeft opengesteld, nadat hij een herstelmogelijkheid aan de indiener heeft geboden (vgl. Hoge Raad 11 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:1612). De stukken van het geding bevatten geen aanwijzing dat de Inspecteur belanghebbende naar aanleiding van zijn e-mail van 9 februari 2022 hem de gelegenheid heeft geboden, binnen een gestelde termijn, het bezwaar alsnog op de juiste wijze in te dienen.
4.1
Voor zover de Inspecteur zich op het standpunt zou stellen dat het bezwaar van 9 februari 2022 niet bij het bevoegde orgaan zou zijn ingediend, omdat de controlerend ambtenaar niet bevoegd is om op het bezwaar te beslissen, is het Gerecht van oordeel dat hij de plicht had om het bezwaarschrift door te zenden naar degene die daartoe wel bevoegd is (de doorzendplicht). De doorzendplicht geldt ook in het geval de Inspecteur de elektronische weg niet heeft opengesteld voor het indienen van bezwaarschriften, mits uit de e-mail duidelijk kan worden opgemaakt dat daarmee wordt beoogd bezwaar te maken en deze is verzonden naar het zakelijke e-mailadres van degene met wie de indiener zodanig contact over de zaak heeft gehad dat hij ervan mocht uitgaan dat de e-mail met het bezwaar ook naar hem mocht worden gestuurd. (vgl. ABRvS 29 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5940).
4.11
Zoals reeds hiervoor is vastgesteld staat vast dat belanghebbende met de e-mail van 9 februari 2022 beoogd heeft bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag en vergrijpboete BBO 2016. De e-mail is binnen twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet verzonden naar het zakelijke e-mailadres van [A]. Het Gerecht is van oordeel dat belanghebbende zodanig contact had met [A] dat hij ervan uit mocht gaan dat de e-mail met het bezwaar ook naar hem mocht worden gestuurd. [A] was immers degene die het boekenonderzoek bij belanghebbende uitvoerde. De naheffingsaanslag en vergrijpboete BBO 2016 zijn ter behoud van rechten opgelegd alvorens het boekenonderzoek werd afgerond (zie ook onderdeel 8. SLOTOPMERKINGEN van het controlerapport). Verder neemt het Gerecht in aanmerking dat belanghebbende in zijn e-mail van 9 februari 2022 aan de controlerend ambtenaar expliciet de vraag stelt op welke wijze hij bezwaar kan maken of dat kan worden volstaan met zijn e-mail. Informatie over het maken van bezwaar zou volgens belanghebbende niet zijn verstrekt. Verder is niet gebleken dat belanghebbende reeds in deze fase werd bijgestaan door een professioneel gemachtigde en zoals belanghebbende zelf aangeeft, is hij de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig. Gelet op voorgaande had de controlerend ambtenaar dan ook – voor zover hij dat niet heeft gedaan – het bezwaar moeten doorsturen naar het orgaan dat bevoegd was op het bezwaar te beslissen.
4.12
De Inspecteur had belanghebbende vervolgens naar aanleiding van het per e-mail ingediende bezwaarschrift van 9 februari 2022 de gelegenheid moeten bieden om binnen een door hem gestelde termijn het verzuim van de onjuiste wijze van indiening te herstellen. Niet gebleken is dat de Inspecteur dat heeft gedaan. De Inspecteur kon dan ook naar het oordeel van het Gerecht niet zonder meer overgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, dan wel buiten behandeling stelling. Het Gerecht ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval dan ook aanleiding het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en vergrijpboete BBO 2016 ontvankelijk te achten.
BBO 2017
4.13
Het aanslagbiljet met de naheffingsaanslag en vergrijpboete BBO 2017 heeft als dagtekening 30 december 2022.
4.14
In de pleitnota heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de brief van belanghebbende van 14 februari 2023 als tijdig ingediend bezwaar kan worden aangemerkt. Het Gerecht volgt de Inspecteur hierin en acht het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en vergrijpboete BBO 2017 eveneens ontvankelijk.
Tussenconclusie
4.15
De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen en vergrijpboetes BBO over de jaren 2016 en 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep dient reeds hierom gegrond te worden verklaard. Het Gerecht ziet ervan af om de zaak terug te verwijzen naar de Inspecteur om met inachtneming van de ontvankelijkheid van de bezwaren opnieuw uitspraak op de bezwaren te doen. Belanghebbende heeft het Gerecht in zijn beroepschrift verzocht de bezwaren ontvankelijk te verklaren en de naheffingsaanslagen te vernietigen. In de nadien door partijen gewisselde stukken, alsmede ter zitting, is inhoudelijk op de zaak ingegaan. Het Gerecht zal dan ook zelf in de zaak voorzien, wat inhoudt dat het Gerecht de zaak (ook) inhoudelijk zal beoordelen.
Naheffingsaanslagen
4.16
De Inspecteur heeft zich onder verwijzing naar het controlerapport op het standpunt gesteld dat belanghebbende als zogenaamde ‘[W]’ belastingplichtig is voor de BBO in Sint Maarten. Bij het opstellen van het controlerapport is de controlerend ambtenaar er vanuit gegaan dat de woonplaats van belanghebbende Sint Thomas is. De Inspecteur stelt zich echter onder verwijzing naar een latere uitspraak van dit Gerecht en een uitspraak van het Hof op het daartegen gerichte hoger beroep op het standpunt dat de (fiscale) woonplaats van belanghebbende Sint Maarten is.
4.17
Belanghebbende betwist dat hij belastingplichtig is voor de BBO in Sint Maarten. Belanghebbende erkent dat sprake is van levering van goederen aan winkeliers in Sint Maarten. Het gaat daarbij onder andere om monsters en kleine hoeveelheden sieraden. De goederen worden echter geleverd door [K] LLC, handelend onder de naam [V], aldus belanghebbende. Dit betreft een naamloze vennootschap opgericht en operationeel in de Verenigde Staten. Belanghebbende ontkent niet dat hij meermalen per jaar naar Sint Maarten reist. Hij stelt echter inwoner te zijn van Sint Thomas.
4.18
Gelet op de relevantie voor het antwoord op de vraag of belanghebbende belastingplichtig is voor de BBO in Sint Maarten, zal het Gerecht allereerst ingaan op de vraag of belanghebbende aldaar woonachtig is.
I) Is belanghebbende inwoner van Sint Maarten?
4.19
In de uitspraak van 7 november 2022 [1] waar door de Inspecteur naar wordt verwezen, heeft het Gerecht in een zaak over de aan de echtgenote van belanghebbende opgelegde aanslagen inkomstenbelasting (IB) een oordeel gegeven over het inwonerschap van belanghebbende in verband met de door hen tezamen in Sint Maarten gehouden onroerende zaken.
“(…) 4.8 Ingevolge artikel 1, lid 2 LIB wordt of iemand binnen Sint Maarten woont naar de omstandigheden beoordeeld. Er is sprake van een woonplaats in Sint Maarten als alle omstandigheden van het geval erop wijzen dat er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Sint Maarten. Die band hoeft niet sterker te zijn dan met enig ander land (vgl. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
4.9 [
Belanghebbende] is gehuwd met belanghebbende en het staat vast dat belanghebbende in Sint Maarten woont. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de echtgenoten een woning in Sint Maarten hebben die beiden als echtelijke woning duurzaam ter beschikking staat. Gelet hierop bestaat er in de jaren 2015 en 2016, behoudens tegenbewijs, een duurzame band van persoonlijke aard tussen [belanghebbende] en Sint Maarten. Dat tegenbewijs heeft belanghebbende niet geleverd. Dat [belanghebbende] kennelijk niet ingeschreven staat in Sint Maarten is daarvoor onvoldoende. In de bezwaarschriften voor de jaren 2015 en 2016 heeft belanghebbende aangegeven dat [belanghebbende] enkele maanden per jaar in Sint Thomas, US Virgin Islands woont. Het Gerecht is van oordeel dat een (vast) verblijf van slechts enkele maanden per jaar buiten Sint Maarten niet inhoudt dat [belanghebbende] niet meer als inwoner van Sint Maarten aangemerkt moet worden en er evenmin toe leidt dat artikel 20, lid 1 LIB niet van toepassing is. Dat laatste kan anders zijn indien aangenomen moet worden dat beide partners duurzaam gescheiden hebben geleefd, maar dat is gesteld noch gebleken. (…)”
4.2
De echtgenote van belanghebbende is tegen die uitspraak in hoger beroep gekomen. Het Hof heeft in de uitspraak van 2 augustus 2023 [2] – voor zover hier van belang – het volgende geoordeeld:
“(…)
Kwalificeert de echtgenoot van belanghebbende als inwoner van Sint Maarten
(…) 5.1.3. Op basis van het bepaalde in artikel 1, lid 2, van de LIB wordt het antwoord op de vraag of iemand binnen Sint Maarten woont, naar de omstandigheden beoordeeld.
5.1.4.
Bij die beantwoording van die vraag moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en het land waar hij woont. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat het voor de conclusie of iemand in Sint Maarten woont niet noodzakelijk is dat het middelpunt van zijn maatschappelijke leven zich daar bevindt1. Uit vaste rechtspraak volgt voorts dat geen doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan bepaalde (categorieën van) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land2.
5.1.5.
Ter onderbouwing van het (gestelde) fiscale inwonerschap van de echtgenoot van belanghebbende in Sint Maarten in de onderhavige jaren heeft de Inspecteur onder meer, en voor zover van belang, de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
- Belanghebbende en haar echtgenoot zijn sinds 30 maart 1973 met elkaar gehuwd en leven niet duurzaam gescheiden.
- Het woonadres van belanghebbende en haar echtgenoot dat bij de kadastrale registers bekend staat en vermeld wordt op de meetbrieven van hun percelen is [adres 1], Sint Maarten.
- Het adres in Sint Thomas wordt vermeld als buitenlands adres. De meetbrieven van de percelen zijn door belanghebbende als produkties 3A, 3B en 3C en 6 aan haar beroepschrift bij het Gerecht toegevoegd.
- De echtgenoot blijft voormelde woning in Sint Maarten aanhouden en heeft persoonlijke banden met zijn vrouw en hun twee kinderen.
- Belanghebbende en haar echtgenoot houden in Sint Maarten bankrekeningen aan bij de Windward Islands Bank (WIB), de RBTT en de Republic Bank (voorheen Scotiabank).
- Beiden staan persoonlijk garant voor $ 1.480.000 voor (hypothecaire) leningen die gesloten zijn bij de WIB.
- Belanghebbende is mede-aandeelhouder van [G] N.V., haar echtgenoot is geen aandeelhouder maar hij heeft wel beslissings- en tekeningsbevoegdheden.
- De echtgenoot staat garant voor een lening, gesloten op 22 november 2005, van $ 1.7888.859 bij RBTT bank, voor gelden ter investering in [G] N.V., werkkapitaal en een auto.
- De echtgenoot bezit de nationaliteit van de Verenigde Staten van Amerika.
- Niet aannemelijk is geworden dat de echtgenoot in de onderhavige jaren als inwoner van St. Thomas aan de belastingheffing aldaar is onderworpen. Inwoners van St. Thomas zijn aan de belastingheffing aldaar onderworpen ingevolge dezelfde wetgeving en dezelfde belastingtarieven als in de Verenigde Staten van Amerika3.
- De echtgenoot stelt zich weliswaar op het standpunt dat hij enkele maanden per jaar in St. Thomas verblijft maar niet is gebleken van registratie van de echtgenoot in St. Thomas.
- Op het aangifte B-formulier staat als adres vermeld: [adres 2], P.O. Box [000], St. Thomas, maar het is niet duidelijk of dit adres een huisadres is of enkel een postbusadres.
Op basis hiervan concludeert de Inspecteur dat de echtgenoot van belanghebbende zowel persoonlijke als financiële banden heeft met Sint Maarten en dat uit zijn gedragingen niet blijkt van zijn wil om Sint Maarten metterwoon te verlaten in die zin dat hij zijn duurzame betrekkingen met en/of in Sint Maarten wil verbreken.
5.1.6.
Belanghebbende stelt ter onderbouwing van haar standpunt dat haar echtgenoot in 2015 en 2016 geen inwoner van Sint Maarten was, zakelijk weergegeven, onder meer en voor zover van belang het volgende:
- Het perceel gelegen te [adres 1], Sint Maarten, staat kadastraal geregistreerd ten name van belanghebbende.
- Het perceel gelegen te [adres 2], St. Thomas, US Virgin Islands, is gekocht is in het jaar 1976 en staat notarieel geregistreerd ten name van de beide echtelieden.
- De echtelieden hebben in het verleden de beslissing genomen om een "lat-relatie" te hebben, en dat ieder van hun in een van de huizen woont.
- De echtgenoot komt drie tot zes keer per jaar bij belanghebbende, logeert dan in het huis op Sint Maarten en gaat vervolgens na ongeveer een tot twee weken terug naar het huis in St. Thomas. Het echtpaar heeft samen zaken op Sint Maarten en verdeelt de economische voordelen.
- De water- en energierekeningen voor het huis in St. Thomas staan op naam van het echtpaar, voor het huis in Sint Maarten staan de rekeningen alleen op naam van belanghebbende. Vastgelegd is dat GEBE geen verbruiksrekeningen op naam zet, wanneer de verbruiker(s) buiten het eilandgebied Sint Maarten is (zijn) gevestigd.
- Uit de nota’s van het water- en stroomverbruik blijkt dat het huis in St. Thomas wordt bewoond.
- Uit de “Real property tax clearance letter” van 12 december 2019 blijkt dat ter zake van de woning in St. Thomas belasting wordt betaald.
- In een notariële akte van 7 april 2008, waarbij de overheid van Sint Maarten als comparant wordt genoemd, is als woonplaats van de echtgenoot het adres in St. Thomas vermeld.
- In de officiële verzoekschriften aan het Consulaat van India uit 2011, en de US Customs & Border Protection uit 2022, wordt bevestigd dat in die jaren de woonplaats van de echtgenoot in St. Thomas is gelegen.
5.1.7.
De Inspecteur heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk gemaakt dat de echtgenoot in 2015 en 2016 een duurzame band van persoonlijke aard had met Sint Maarten. Bij dat oordeel zijn de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, van belang. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn in 1973 gehuwd en zij hebben samen twee kinderen. Belanghebbende is woonachtig in Sint Maarten, en haar echtgenoot, die ook geregeld in een woning in St. Thomas verblijft, is ten minste met enige regelmaat bij zijn echtgenote in Sint Maarten. Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot het oordeel dat sprake is van een situatie waarin de echtelieden als duurzaam gescheiden moeten worden aangemerkt. Belanghebbende en haar echtgenoot bezitten diverse in Sint Maarten gelegen onroerende zaken waaruit zij opbrengsten genieten en waarop een recht van hypotheek rust ten behoeve van een bank in Sint Maarten. De echtgenoot was voorts beschikkings- en tekeningsbevoegd voor in Sint Maarten gevestigde vennootschappen, waarvan belanghebbende bestuurder en mede-aandeelhouder was. Voorts beschikte de echtgenoot over bankrekeningen in Sint Maarten en genoot hij een pensioenuitkering van een op Sint Maarten gevestigde maatschappij.
5.1.8.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de echtgenoot in 2015 en 2016 in Sint Maarten woonde in de zin van artikel 1, lid 2, LIB. Hieraan doet niet af dat de echtgenoot in 2015 en 2016 ook geregeld in een woning in St. Thomas verbleef. Voor het aannemen van het inwonerschap in Sint Maarten behoeft de duurzame band met Sint Maarten immers niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor de conclusie dat sprake is van een fiscale woonplaats in Sint Maarten niet noodzakelijk is dat het middelpunt van het maatschappelijke leven van de echtgenoot zich in Sint Maarten bevond.”
4.21
De echtgenote van belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 17 april 2025 [3] het beroep in cassatie ongegrond verklaard en afgedaan op grond van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
4.22
Ingevolge artikel 5, lid 1 van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (LvBBO) wordt of iemand binnen Sint Maarten woont naar de omstandigheden beoordeeld. Het Gerecht ziet geen aanleiding om voor wat betreft het inwonerschap van belanghebbende in afwijking van de uitspraak van het Gerecht en het Hof inzake de IB ten aanzien van de BBO tot een andere conclusie te komen, zodat belanghebbende in elk geval voor het jaar 2016 geacht wordt inwoner te zijn van Sint Maarten. De bij de pleitnota gevoegde satellietfoto van ‘GoogleMaps’ van een huis dat kennelijk het huis van belanghebbende op Sint Thomas zou zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verder verklaard dat de situatie in 2017 ten opzichte van 2016 niet is veranderd, zodat belanghebbende ook voor het jaar 2017 geacht wordt inwoner te zijn van Sint Maarten.
4.23
Het Gerecht zal hierna ingaan op de vraag of belanghebbende belastingplichtig is voor de BBO.
II) Is belanghebbende belastingplichtige voor de BBO?
4.24
De LvBBO luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
Artikel 1, lid 1, sub d
In deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
d. ondernemer: een ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent alsmede een ieder die een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen;
Artikel 2
Onder de naam belasting op bedrijfsomzetten wordt een belasting geheven over:
bedrijfsomzetten die door in het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemers in het kader van hun onderneming in het heffingsgebied worden gerealiseerd door het leveren van goederen en het verrichten van diensten;
bedrijfsomzetten die door buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemers in het kader van hun onderneming worden gerealiseerd door het leven van goederen en het verrichten van diensten, voorzover:
1° de leveringen zijn verricht binnen het heffingsgebied; dan wel
2° de diensten worden genoten binnen het heffingsgebied.
Artikel 4
1. Als leveringen van goederen worden aangemerkt:
a. de eigendomsoverdracht van goederen ingevolge een overeenkomst;
(…)
2. Goederen welke worden geleverd door tussenkomst van een commissionair of dergelijke ondernemer die overeenkomsten sluit op eigen naam maar op order en voor rekening van een ander, worden geacht aan en vervolgens door die ondernemer te zijn geleverd.
Artikel 5
1. De plaats waar een bedrijfsomzet wordt gerealiseerd is de plaats waar de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert woont of is gevestigd dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit hij leveringen van goederen of diensten in het kader van zijn onderneming verricht. Of een ondernemer in het heffingsgebied woont of is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
2. De plaats waar een levering wordt verricht, is:
a. ingeval het goed in verband met de levering wordt vervoerd, de plaats waar het vervoer aanvangt;
b. in andere gevallen, de plaats waar het goed zich bevindt op het tijdstip van de levering.
3. Buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemers die in artikel 2, onder b, bedoelde gevallen leveringen en diensten verrichten aan een binnen het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemer, worden geacht voor deze prestaties domicilie te hebben gekozen ter Inspectie der Belastingdienst.
Artikel 11 van de LvBBO – voor zover hier relevant – luidt:
1. De belasting wordt geheven van de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert.
2. In afwijking van het eerste lid, wordt de belasting in artikel 5, derde lid, bedoelde gevallen, geheven van de afnemer voorzover deze een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer is, indien:
a. de buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemer en de afnemer daartoe gezamenlijk een schriftelijk verzoek indienen bij de inspecteur; of
b. de buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemer de verschuldigde belasting niet op aangifte heeft voldaan.
4.25
De Inspecteur heeft ter zitting de ‘invoices’ overgelegd die in het kader van het boekenonderzoek door de afnemer ([Z]) aan de controlerend ambtenaar zijn verstrekt. Ondanks dat op de ‘invoices’ bovenaan de naam ‘[V]’ met een adres in New York (USA) staat vermeld, zouden de afnemers hebben verklaard zaken te doen met belanghebbende. Op de ‘invoices’ wordt belanghebbende ([Belanghebbende]) als ‘salesman’ genoemd. Verder wordt een beschrijving gegeven van de artikelen en de daarbij behorende prijs. Op het bijgevoegde overzicht worden daarnaast de ‘payment details’ vermeld (zie 2.3). De betalingen zouden contant of middels een cheque aan belanghebbende plaatsvinden.
4.26
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de goederen niet door hem worden geleverd maar door een vennootschap in de Verenigde Staten verwezen naar een aantal door hem overlegde stukken. Het betreft een document van de IRS (Belastingdienst Verenigde Staten), waaruit volgt dat aan [K] op aanvraag een EIN (Employer Identification Number) is toegewezen, alsmede een stuk van 10 november 2012 waaruit volgt dat [K] LLC handelend onder de naam [V] zich heeft laten registreren. Daarnaast verwijst belanghebbende naar ‘statements’ waarop transacties (‘invoices’ en ‘payments’) staan vermeld tussen [V] (New York) en [Z] (Sint Maarten). Belanghebbende stelt niets te maken te hebben met deze (geld)transacties en uitsluitend te fungeren als bemiddellaar/koerier. De gemachtigde van belanghebbende heeft verder ter zitting aangevoerd dat de ‘invoices’ waarnaar door de Inspecteur wordt verwezen, moeten worden gezien als zogenaamde ‘purchase orders’.
4.27
Het Gerecht overweegt als volgt. Uit het controlerapport volgt dat belanghebbende zelf heeft verklaard dat hij al ruim 20 jaar sieraden importeert in Sint Maarten en vervolgens aan de lokale winkeliers verkoopt. Ter zitting heeft de controlerend ambtenaar, desgevraagd, nogmaals nadrukkelijk bevestigd dat belanghebbende zulks tijdens het boekenonderzoek heeft verklaard. Belanghebbende ontvangt daarvoor een vergoeding. Het Gerecht is van oordeel dat belanghebbende op grond artikel 2, lid 1 LvBBO als inwoner van Sint Maarten ter zake hiervan belastingplichtig is voor de BBO. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Gerecht met hetgeen hij heeft overgelegd onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de goederen niet door hem maar door een vennootschap in de Verenigde Staten aan de afnemers zouden worden geleverd. Er kan geen aansluiting worden gemaakt tussen de door de Inspecteur overlegde ‘invoices’ en bijbehorende ‘payment details’ met de ‘Statements’ van deze vennootschap waarop bedragen worden ontvangen van [Z]. Verder overweegt het Gerecht dat ook indien belanghebbende wordt gevolgd in zijn stelling dat sprake zou zijn van zogenaamde ‘purchaseorders’ die hij afsluit ten behoeve van [V] (New York), belanghebbende op grond van artikel 4, lid 2 van de LvBBO als commissionair belastingplichtig zou zijn voor de BBO in Sint Maarten. Van een commissionair is immers sprake als een overeenkomst op eigen naam, maar op order en voor rekening van een ander wordt gesloten. In het onderhavige geval zou dit betekenen dat de sieraden worden geacht eerst aan belanghebbende te zijn geleverd. Belanghebbende levert deze vervolgens op zijn beurt aan de afnemers. Tot slot merkt het Gerecht op dat ook in het geval belanghebbende geen inwoner zou zijn van Sint Maarten, hij in navolging van het controlerapport op grond van artikel 5, lid 3 LvBBO eveneens als belastingplichtige voor de BBO kan worden aangemerkt, omdat hij dan wordt geacht domicilie te hebben gekozen ter Inspectie der Belastingdienst Sint Maarten.
4.28
Gelet op het voorgaande dient belanghebbende te worden aangemerkt als belastingplichtige voor de BBO in Sint Maarten. De Inspecteur heeft zich voor dat geval op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht van artikel 43 ALL en derhalve de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
III) Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?
4.29
Sinds de inwerkingtreding van de Landsverordening invoering hoger beroep in belastingzaken op 30 april 2016 – waarbij onder meer artikel 15, lid 2 Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) is komen te vervallen en geen overgangsmaatregel is getroffen – voorziet de LBB niet langer expliciet in de mogelijkheid van omkering en verzwaring van de bewijslast in de beroepsfase.
4.3
Wel is in artikel 30, lid 6 ALL nog immer de omkering en de verzwaring van de bewijslast geregeld voor de bezwaarfase. Daarin is bepaald dat de belastingaanslag wordt gehandhaafd indien ten onrechte geen aangifte is gedaan, de vereiste aangifte niet is gedaan, of niet volledig is voldaan aan verplichtingen van artikel 40, 41, 42 en 43 ALL, waaronder de administratie- en bewaarplicht. Dit is slechts anders als de belastingplichtige overtuigend kan aantonen dat en in hoeverre deze belastingaanslag onjuist is. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast (vgl. GEA Sint Maarten 7 november 2018, ECLI:NL:OGEAM:2018:119, GEA Sint Maarten 30 november 2022, ECLI:NL:OGEAM:2022:106 en GEA Sint Maarten 9 februari 2024, ECLI:NL:OGEAM:2024:3).
4.31
In een beroepsprocedure bij de belastingrechter ligt de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur ter toetsing voor. In dat verband zal de rechter ook moeten beoordelen of de Inspecteur terecht de dwingende regeling van de omkering en verzwaring van de bewijslast van artikel 30, lid 6, ALL al dan niet heeft toegepast. Als vaststaat dat de belastingplichtige niet de vereiste aangifte heeft gedaan, of in gebreke is gebleven om aan zijn fiscale verplichtingen als bedoeld in artikel 40, 41, 42 en 43 ALL te voldoen, dan moet de Inspecteur in beginsel de omkering toepassen (vgl. GEA Sint Maarten 30 november 2022, ECLI:NL:OGEAM:2022:121).
4.32
Het Gerecht volgt de Inspecteur in zijn stelling dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht van artikel 43 ALL. Uit hetgeen hiervoor is overwogen en het controlerapport blijkt dat de administratie van de onderneming van belanghebbende niet aanwezig is, dan wel ernstige gebreken vertoont. Het Gerecht is van oordeel dat de gebreken dermate ernstig zijn dat de omkering en verzwaring van de bewijslast dient te worden toegepast. Dat belanghebbende in de veronderstelling verkeerde dat hij niet belastingplichtig, en daarmee niet administratieplichtig, was in Sint Maarten leidt niet tot een ander oordeel. Belanghebbende zou hebben verklaard bereid te zijn belasting te betalen, maar heeft vervolgens geen medewerking verleend aan het boekenonderzoek en heeft geen informatie verstrekt. Tot slot stelt het Gerecht vast dat belanghebbende evenmin aangiften BBO heeft gedaan over de onderhavige jaren.
4.33
De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting. Het Gerecht overweegt dat de Inspecteur de hoogte van de correcties heeft gebaseerd op de van derden ontvangen informatie. Het totale bedrag van de ‘invoices’ die door [Z] aan de controlerend ambtenaar zijn verstrekt komen uit op US$ 158.151,23 voor het jaar 2016 en US$ 113.158,82 voor het jaar 2017. Omdat het vermoeden bestaat dat belanghebbende aan meerdere juweliers sieraden heeft verkocht, is een bedrag van US$ 144.000 bijgeteld. Voor dit bedrag is uitgegaan van de gemiddelde omzet over de jaren 2016 tot en met 2019. Het Gerecht is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de correcties onredelijk of willekeurig zijn vastgesteld.
4.34
Indien en voor zover een belanghebbende de juistheid van de voor de schatting gebruikte gegevens of de juistheid van de schatting van de Inspecteur anderszins betwist, dient hij daarvoor overtuigend tegenbewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013: BX7184).
4.35
Naar het oordeel van het Gerecht heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft overgelegd niet op overtuigende wijze de onjuistheid overtuigend aangetoond van de schatting van de Inspecteur of de voor de schatting gebruikte gegevens. Het Gerecht merkt ook hier op dat geen aansluiting kan worden gemaakt tussen de ‘invoices’ en bijbehorende ‘payment details’ met de ‘statements’ die door belanghebbende zijn overgelegd van de vennootschap in New York. De naheffingsaanslagen worden daarom gehandhaafd.
IV) Is sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel?
4.36
Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het zorgvuldigheidsbeginsel en dat deze schending tot vernietiging van de naheffingsaanslagen moet leiden. Belanghebbende voert daartoe aan dat de naheffingsaanslag BBO over het jaar 2016 is opgelegd voorafgaand aan het uitbrengen van het controlerapport en daarnaast het controlerapport ondanks de afspraak daartoe niet met hem besproken is.
4.37
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2022 [4] volgt dat de Inspecteur in beginsel met het opleggen van (naheffings)aanslagen dient te wachten tot hij de beschikking heeft over de resultaten van het boekenonderzoek. Dat is echter anders als er gegronde redenen zijn om de aanslagen al op te leggen voordat met de resultaten van het boekenonderzoek rekening kan worden gehouden. Een gegronde reden is onder meer dat de termijn voor het opleggen van aanslagen dreigt te verstrijken. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag BBO over het jaar 2016 opgelegd, omdat daarvoor de termijn dreigde te verlopen. De Inspecteur is daarbij uitgegaan van een redelijke schatting. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is naar het oordeel van het Gerecht dan ook geen sprake. Ook in de stelling dat het controlerapport niet voorafgaand aan het uitbrengen van de definitieve versie daarvan met belanghebbende is besproken ziet het Gerecht geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Uit het dossier volgt dat de controlerend ambtenaar getracht heeft een afspraak met belanghebbende te maken en belanghebbende ondanks het verzoek daartoe geen informatie heeft verstrekt. Tot slot merkt het Gerecht op dat een eventuele schending van het formele zorgvuldigheidsbeginsel er in de regel niet toe leidt dat de naheffingsaanslagen worden verminderd of vernietigd.
V) Zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd?
4.38
Aan belanghebbende zijn vergrijpboetes van NAf 12.377 (50%) voor het jaar 2016 en NAf 11.443 (50%) voor het jaar 2017 opgelegd.
4.39
Op grond van artikel 21 ALL kan de Inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan de opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet is betaald. In artikel 7, lid 2, Ministeriële regeling administratieve boeten is bepaald dat de Inspecteur in een geval van grove schuld een boete oplegt van 25% en in geval van opzet 50%.
4.4
Op de Inspecteur rust de last feiten en omstandigheden overtuigend aan te tonen die de conclusie moeten rechtvaardigen dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet, dan wel grove schuld.
4.41
De Hoge Raad heeft ten aanzien van boeten en de bewijslast daarvan in zijn uitspraak van 8 april 2022 [5] , voor zover van belang, het volgende overwogen:
“3.2. (..) Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.“
4.42
In zijn uitspraak van 3 februari 2023 [6] overweegt de Hoge Raad vervolgens met betrekking tot de in zijn arrest van 8 april 2022 weergegeven bewijsmaatstaf:
“Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.“
4.43
Het Gerecht is van oordeel dat de Inspecteur onder verwijzing naar het controlerapport niet is geslaagd in zijn bewijslast dat in het onderhavige geval sprake is van opzet. In onderdeel 7.2 van het controlerapport wordt opgemerkt dat minimaal sprake is van grove schuld. Daarmee is naar het oordeel van het Gerecht niet overtuigend aangetoond dat sprake is van opzet.
4.44
Het Gerecht is van oordeel dat de Inspecteur wel is geslaagd in zijn bewijslast dat in het onderhavige geval sprake is van grove schuld. Grove schuld doet zich voor indien aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. Belanghebbende fungeert inmiddels al jarenlang als ‘[W]’. Door het niet bijhouden van een administratie en het nalaten van het doen van aangiften BBO had hij redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat dit tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden betaald. Het voorgaande maakt dat de boetes op grond van artikel 7, lid 2, Ministeriële regeling administratieve boeten worden verminderd naar 25%.
4.45
In artikel 21, lid 2 ALL is bepaald dat de grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet of niet tijdig is betaald. Hiervoor geldt dat de Inspecteur deze, met omkering en verzwaring van de bewijslast, mag vaststellen. [7] Dat bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan wordt uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast, ontslaat de rechter echter niet van zijn verplichting om te beoordelen of een opgelegde vergrijpboete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is voor het vergrijp dat is begaan. Tot de hierbij in aanmerking te nemen omstandigheden behoort de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast. Daarom ziet het Gerecht, gelet op hoe de hoogte van de naheffingsaanslagen is bepaald, in dit geval aanleiding de vergrijpboeten (verder) te verminderen naar 20%. Het Gerecht acht de vergrijpboetes van 20% passend en geboden.
4.46
Het voorgaande brengt mee dat de boetes worden verminderd naar NAf 4.950 voor het jaar 2016 en NAf 4.577 voor het jaar 2017.
4.47
Het Gerecht dient met betrekking tot de boete ambtshalve te beoordelen of inbreuk is gemaakt op het recht van belanghebbende op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn. De Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als de rechter niet binnen twee jaar uitspraak doet na het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (vgl. HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006).
4.48
De vergrijpboete voor het jaar 2016 is op 30 december 2021 opgelegd. De vergrijpboete voor het jaar 2017 is bij het controlerapport van 18 januari 2022 aangekondigd. Tot de onderhavige uitspraak van het Gerecht (8 oktober 2025) zijn meer dan twee jaar verstreken, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn meebrengt van naar boven afgerond 1 jaar en 10 maanden (jaar 2016) en 1 jaar en 9 maanden (jaar 2017). Nu bijzondere omstandigheden die een langere termijn zouden rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken, zal het Gerecht de vergrijpboetes verminderen met 15% overeenkomstig de uitgangspunten zoals vermeld in de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297.
4.49
Het voorgaande brengt mee dat de vergrijpboetes verder zullen worden verminderd naar NAf 4.207 voor het jaar 2016 en NAf 3.890 voor het jaar 2017.
Slotsom
4.5
Het beroep is gegrond. De naheffingsaanslagen worden gehandhaafd en de vergrijpboetes zullen worden verminderd naar de hiervoor vermelde bedragen.

5.(PROCES)KOSTEN EN GRIFFIERECHT

5.1
Het Gerecht vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 (hierna: LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, AB 2013, GT no. 512 (voorheen PB 2001, no. 127) (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.4
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 1.400 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1).
5.5
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 4 LBB het betaalde griffierecht van NAf 150 aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
  • verklaart het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen de alsnog gedane uitspraken gegrond;
  • vernietigt de alsnog gedane uitspraken op bezwaar;
  • handhaaft de naheffingsaanslagen;
  • vermindert de vergrijpboete BBO 2016 naar NAf 4.207;
  • vermindert de vergrijpboete BBO 2017 naar NAf 3.890;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.400; en
  • draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 50 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. P.A.M. Pijnenburg, rechter, en is uitgesproken op 8 oktober 2025 , in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. de Leeuw van Weenen.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Frontstreet 58 (The Courthouse)
Philipsburg
Sint Maarten
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van NAf 300 verschuldigd.

Voetnoten

1.SXM202200002 en SXM202200003.
7.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.