In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 augustus 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De belanghebbende had op 4 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen, maar de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag weigerde het bezwaarschrift in behandeling te nemen omdat het niet op de voorgeschreven wijze was ingediend. De Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk, wat leidde tot verzet van de belanghebbende. De Rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht het bezwaarschrift niet in behandeling had genomen, omdat de brief van de heffingsambtenaar enkel informatief was en geen beslissing op bezwaar inhield.
De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft geweigerd om uitspraak te doen op het bezwaar. De Hoge Raad stelde vast dat de heffingsambtenaar de belanghebbende niet de gelegenheid heeft geboden om het verzuim te herstellen, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank. Het verzet van de belanghebbende werd gegrond verklaard, en de Hoge Raad gelastte dat de Rechtbank het onderzoek zal voortzetten in de stand waarin het zich bevond.
Daarnaast werd het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, zowel in de cassatieprocedure als in de procedure bij de Rechtbank. Dit arrest benadrukt het belang van de juiste procedurele behandeling van bezwaarschriften en de verplichting van de heffingsambtenaar om een termijn voor herstel van verzuimen te stellen.