ECLI:NL:GHAMS:2024:2297

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
23/1193
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag dividendbelasting en verzuimboete met betrekking tot tijdige betaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag dividendbelasting en een verzuimboete die aan [X] B.V. was opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag van € 52.050, de verzuimboete van € 1.561 en de belastingrente van € 868, die waren opgelegd omdat de dividendbelasting niet tijdig was voldaan. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof heeft de bagatelgrens voor de overschrijding van de redelijke termijn bij boetezaken opgetrokken en de uitgangspunten voor compensatie in lijn gebracht met de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het Hof oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, maar heeft deze gematigd tot € 950, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belanghebbende niet de nodige zorgvuldigheid had betracht bij het doen van de aangifte en dat de verzuimboete niet kon worden gematigd op basis van afwezigheid van alle schuld (avas). Het Hof bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat de belastingrente correct was berekend. De belanghebbende had geen recht op een vergoeding voor immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, omdat het Hof de behandeling van de zaak als voortvarend beschouwde. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de overige beslissingen werden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1193
16 juli 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 1 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/2205 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 30 juni 2020 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag dividendbelasting opgelegd ten bedrage van € 52.050 aan verschuldigde dividendbelasting. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een verzuimboete van € 1.561 opgelegd en een bedrag van € 868 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde boete en tegen het aan haar in rekening gebrachte bedrag aan belastingrente. Het bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 2 april 2021 ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 1 september 2023 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens nadere stukken ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiseres heeft op 31 december 2019 een bedrag van € 347.000 dividend ter beschikking gesteld. Verweerder heeft de aangifte dividendbelasting op 10 januari 2020 ontvangen. Voor zover van belang is het volgende op het aangifteformulier vermeld:
“Vul het formulier op uw computer in, druk het af en stuur het ondertekend naar:
Belastingdienst/Centrale Invoer
Antwoordnummer 21030
6400 XD Heerlen
Aangifte doen en betalen
U moet aangifte doen en betalen binnen 1 maand na de dag waarop het dividend beschikbaar is gesteld. (…) Betaalt u niet of niet op tijd? Dan kan er een naheffingsaanslagen volgen. Ook daarvoor kunt u een boete krijgen.
Hoe betaalt u?
Maak voor iedere aangifte afzonderlijk het bedrag over op rekeningnummer [rekeningnummer] van de Belastingdienst in Apeldoorn. Vermeld altijd het aangiftenummer dat u hieronder zelf samenstelt bij ‘Uw aangiftenummer’.
(…)
8 Verzamelstaat
(…)
Maak dit bedrag over op rekeningnummer [rekeningnummer] van de Belastingdienst in Apeldoorn. Vermeld ook uw aangiftenummer.
10 Ondertekening
(…)
Zet op elke bijlage de naam en het RSIN/fiscaal nummer van de vennootschap.”
2. Omdat de betaling niet binnen een maand na de dividenduitkering heeft plaatsgevonden, heeft verweerder een naheffingsaanslag dividendbelasting aan eiseres opgelegd van € 52.050, een verzuimboete van € 1.561 en belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 868.
3. Op de website van de Belastingdienst staat het volgende vermeld:

Ik ben te laat met betalen - wat nu?
Bent u net iets te laat met betalen? Geen paniek. Als u zo snel mogelijk betaalt, kost het u misschien niets. Maar als de betaaldatum al wat langer geleden is, kost het u meestal extra geld.
Kies welke situatie voor u geldt:
U moet een belastingschuld betalen en u krijgt met een voorlopige aanslag belasting terug
U hebt een betalingsherinnering gekregen
U hebt een aanmaning gekregen
U hebt een dwangbevel gekregen
Bent u te laat met betalen? Dan betaalt u altijd invorderingsrente. U betaalt rente vanaf de uiterste betaaldatum. Lees meer op 'Invorderingsrente'.
Kunt u de aanslag niet betalen?
Bel dan zo snel mogelijk de BelastingTelefoon: 0800 – 0543. Dan zoeken wij samen met u naar een passende oplossing. Misschien kunt u uitstel van betaling krijgen of een betalingsregeling afspreken. Wilt u de brief bij de hand houden? Dan kunnen wij u sneller helpen.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of aan belanghebbende terecht en tot een juist bedrag een boete is opgelegd en of aan belanghebbende terecht en tot een juist bedrag belastingrente in rekening is gebracht.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Verzuimboete – afwezigheid van alle schuld (avas)
8. Artikel 7, derde lid van de Wet op de dividendbelasting 1965 verplicht de belastingplichtige de dividendbelasting in te houden op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld. Het vierde lid van dit artikel in verbinding met artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat de inhoudingsplichtige de ingehouden dividendbelasting op aangifte afdraagt en dat de inhoudingsplichtige gehouden is de belasting overeenkomstig de aangifte aan de Belastingdienst te betalen binnen één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
9. Wanneer de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald dan kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Dat bepaalt artikel 20 van de AWR. Wanneer zich een dergelijke situatie voordoet vormt dit een verzuim, waarvoor de inspecteur op grond van artikel 67c, eerste lid, van de AWR een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. In geval van een betalingsverzuim legt de inspecteur een boete op van drie procent van de niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de termijn betaalde belasting tot het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR en wordt de boete minimaal gesteld op € 50 (paragraaf 23, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
10. De dividendbelasting is een belasting die eiseres op eigen initiatief dient aan te geven en te betalen. Vaststaat dat de dividendbelasting niet binnen één maand, nadat het dividend beschikbaar is gesteld, is afgedragen. Verweerder heeft op die grond, in overeenstemming met de hierboven genoemde bepalingen, een verzuimboete van 3% opgelegd van de niet afgedragen dividendbelasting.
11. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Het enkele nalaten (tijdig) te betalen, vormt reeds voldoende grond voor het opleggen van de boete. Wel dient bij avas de oplegging van een boete achterwege te blijven. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een fout van de bank, ten gevolge waarvan de betaling te laat op de rekening van de Belastingdienst is bijgeschreven. Het beroep van een belastingplichtige op avas wordt gehonoreerd als hij stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verschuldigde bedrag tijdig op de rekening van de Belastingdienst is bijgeschreven.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres bij het doen van de aangifte niet de zorgvuldigheid betracht die van haar in redelijkheid gevergd kan worden. Het beschikbaar stellen van dividend en het doen van de aangifte hiervoor is geen dagelijkse bezigheid en moet daarom met zorgvuldigheid gebeuren, te meer nu eiseres voor de eerste keer aangifte dividendbelasting deed. In de door (de directeur van) eiseres ondertekende aangifte staat duidelijk vermeld dat de volgens de aangifte verschuldigde dividendbelasting binnen één maand na de dag waarop het dividend beschikbaar is gesteld betaald dient te worden en hoe betaling plaats dient te vinden. Ook wordt in het aangifteformulier gewezen op de (mogelijke) consequenties van het niet op tijd betalen. Daar komt bij dat eiseres 1) het aangifteformulier naar een onjuist adres heeft verstuurd, 2) een onjuist RSIN/fiscaal nummer – en dus ook het aangiftenummer – op de eerste pagina van het aangifteformulier heeft ingevuld en 3) op geen enkele pagina van het formulier op de daartoe bestemde plek het RSIN/fiscaal nummer heeft ingevuld, terwijl dit alles op een heldere manier op het aangifteformulier is vermeld en eventueel is uitgelegd (zie 1.).
13. Verder dient het feit dat eiseres in de veronderstelling verkeerde dat zij een betalingsherinnering of enig ander bericht van verweerder zou ontvangen en daarom heeft gewacht met de betaling, voor haar eigen rekening en risico te komen. Vooral nu op het aangifteformulier helder is vermeld binnen welke termijn de belasting betaald dient te worden en dat het uitblijven van een (tijdige) betaling consequenties heeft. Ook heeft verweerder onbetwist gesteld dat voor de dividendbelasting pas een betalingsherinnering wordt verstuurd, nadat een naheffingsaanslag is opgelegd, waardoor het niet versturen van betalingsherinnering niet voor rekening van verweerder dient te komen.
14. Ter zitting heeft eiseres nog het standpunt ingenomen dat de consequenties als gevolg van de te late betaling niet aan haar, maar aan verweerder te wijten zijn, omdat verweerder niet met een geautomatiseerd systeem voor heffing van de dividendbelasting werkt, terwijl dit, anno 2023, wel verwacht mag worden. Wanneer gewerkt zou worden met een geautomatiseerd systeem, zoals wel bij loonheffingen het geval is, had de te late betaling direct gesignaleerd kunnen worden en had dit minder tot geen consequenties voor eiseres opgeleverd. De rechtbank begrijpt dat een geautomatiseerd systeem voor sommige belastingplichtigen (zoals voor eiseres), wenselijk is, maar dat verweerder hier voor de heffing van dividendbelasting geen gebruik van maakt kan hem niet worden tegengeworpen. Immers bestaat er geen wettelijke bepaling welke verweerder verplicht om gebruik te maken van een dergelijk geautomatiseerd systeem.
15. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen heeft eiseres dan ook niet de nodige zorgvuldigheid betracht voor een tijdige betaling. Van avas kan dan ook niet worden gesproken.
Verzuimboete – pleitbaar standpunt
16. Ook wanneer sprake is van een pleitbaar standpunt dient de verzuimboete achterwege te blijven. Van een pleitbaar standpunt kan uitsluitend worden gesproken indien het een standpunt over de interpretatie van het (fiscale) recht betreft, dus om een - geheel of gedeeltelijk - rechtskundig standpunt. Daaronder is mede te begrijpen de rechtskundige duiding van de feiten. De pleitbaarheid van een standpunt wordt naar objectieve maatstaven beoordeeld (zie Hoge Raad 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638 en Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:970).
17. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de argumenten die eiseres naar voren heeft gebracht, namelijk dat zij van meet af aan van mening was juist te handelen en zij niet over de benodigde fiscale kennis beschikte, van zuiver feitelijke aard en deze kunnen dus geen pleitbaar standpunt opleveren. Zoals hierboven overwogen was verweerder ook niet verplicht een betalingsherinnering toe te sturen aan eiseres, waardoor ook het standpunt van eiseres dat zij ten onrechte geen betalingsherinnering heeft ontvangen, niet maakt dat gesproken kan worden van een pleitbaar standpunt.
Belastingrente
18. Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingrente op basis van de wet correct is berekend. Wel kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur onder omstandigheden meebrengen dat berekening van belastingrente moet worden beperkt (Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126). Het belopen van belastingrente is in het onderhavige geval een gevolg van de omstandigheid dat eiseres de dividendbelasting niet tijdig heeft voldaan. Niet kan worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij in zo een geval bij de correctie overeenkomstig de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening brengt (Hoge Raad 25 februari 2011 ECLI:NL:HR:2011:BP5536). Dat volgens eiseres verweerder te lang heeft gewacht met het opleggen van een naheffingsaanslag, is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Immers heeft verweerder een termijn van 5 jaar na afloop van het tijdvak de tijd om een naheffingsaanslag op te leggen. Nu verweerder na ongeveer 5 maanden de naheffingsaanslag aan eiseres heeft opgelegd, kan niet worden gezegd dat dit aan de ruime kant is, laat staan onredelijk lang. Daarnaast is het aan eiseres zelf te wijten dat het – in haar ogen – (te) lang heeft geduurd, aangezien zij een verkeerd RSIN/fiscaal nummer in de aangifte heeft opgenomen en het aangifteformulier naar een onjuist adres heeft verstuurd (zie 12.). Gelet hierop ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om de belastingrente te matigen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Vertrouwensbeginsel
19. Voor zover eiseres een beroep op het vertrouwensbeginsel doet, omdat de tekst op de website van de Belastingdienst bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat zij, alvorens een verzuimboete opgelegd zou worden, een betalingsherinnering zou ontvangen, faalt dit. De informatie op de website van de Belastingdienst dient ter voorlichting, is algemeen van aard en kan in beginsel niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke standpuntbepaling door de inspecteur waaraan vertrouwen kan worden ontleend. Dit is anders als een belastingplichtige de onjuistheid of onvolledigheid niet had hoeven te beseffen en hij, afgaande op – achteraf bezien onjuiste – informatie, een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen (vgl. Hoge Raad, 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654). Dat zich dat bij eiseres heeft voorgedaan is echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Bovendien kan uit de informatie waarop eiseres zich beroept op geen enkele wijze worden afgeleid dat voor de dividendbelasting eerst een betalingsherinnering zou ontvangen, alvorens een verzuimboete zou worden opgelegd. De informatie is daarvoor te algemeen van aard.
Evenredigheidsbeginsel
20. Dat volgens eiseres verweerder in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld en geen evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt, door in dit geval een verzuimboete op te leggen, terwijl artikel 67c van de AWR verweerder hiertoe niet verplicht, volgt de rechtbank niet. Het feit dat artikel 67c van de AWR een zogenoemde ‘kan bepaling’ is, maakt niet dat verweerder door in het voorliggende geval gebruik te maken van die bevoegdheid handelt in strijd met het evenredigheidsbeginsel of andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Alleen onder zeer bijzondere omstandigheden zal van een verzuimboete kunnen worden afgezien. De rechtbank is van oordeel dat die omstandigheden zich hier niet voordoen, te meer niet nu het eiseres voornamelijk zelf te verwijten is dat de belasting niet tijdig is betaald (zie 12.). Het enkele feit dat zij voor de eerste keer dividend beschikbaar heeft gesteld en aangifte dividendbelasting heeft gedaan, maakt dat niet anders.
Motiveringsbeginsel
21. Ook de stelling van eiseres dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat niet op al haar bezwaarpunten door verweerder is ingegaan, faalt. Uit de uitspraak op bezwaar wordt voldoende duidelijk op welke gronden de naheffingsaanslag en verzuimboete zijn opgelegd, alsook op grond waarvan de belastingrente in rekening zijn gebracht en waarom deze correct zijn berekend. Oftewel verweerder heeft voldoende toegelicht op welke gronden zij het bezwaar van eiseres heeft afgewezen.
Gelijkheidsbeginsel
22. Het standpunt van eiseres dat een vennootschap van een kennis van haar wel betalingsherinneringen heeft ontvangen en dus sprake is van rechtsongelijkheid, vat de rechtbank op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
23. Van een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn, indien 1) een begunstigend beleid wordt gevoerd, dan wel 2) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of 3) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Daarbij rust de bewijslast op eiseres, om aannemelijk te maken dat sprake is van een ongelijke behandeling door verweerder.
24. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat verweerder een meerderheid van met eiseres vergelijkbare gevallen gunstiger heeft behandeld dan eiseres zelf. Met de enkele (blote) stelling dat een vennootschap van een kennis van haar wel een betalingsherinnering heeft ontvangen, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met eiseres vergelijkbare gevallen achterwege is gebleven. Gelet hierop is geen sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel.
25. Gelet op het vorenoverwogene zijn dan ook de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht en tot de juiste bedragen aan eiseres opgelegd. Ook de belastingrente is terecht en tot het juiste bedrag aan eiseres in rekening gebracht. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Verzuimboete
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de door haar verschuldigde dividendbelasting ad € 52.050 niet tijdig heeft voldaan. Ingevolge artikel 67c, lid 1, AWR kan de inspecteur bij een dergelijk verzuim een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 5.514. Paragraaf 23, onder 3, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) bepaalt daarnaast dat de inspecteur een boete oplegt van drie procent van de niet binnen de termijn betaalde belasting tot het voornoemde wettelijk maximum. In het onderhavige geval heeft de inspecteur conform voornoemde wettelijke bepalingen een boete opgelegd van drie procent van de niet betaalde belasting, te weten € 1.561. De inspecteur heeft een dergelijke boete mogen opleggen, zonder dat – zoals belanghebbende stelt, maar in geen regel vereist is – daaraan voorafgaand een betalingsherinnering of aanmaning moet worden toegezonden. Belanghebbende heeft in dit kader een beroep op het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel gedaan, maar dat faalt, op de gronden die de rechtbank heeft gegeven in ro. 19 en 22 tot en met 25 van haar uitspraak. Het Hof maakt de genoemde rechtsoverwegingen tot de zijne.
5.2.
Belanghebbende betoogt dat zij een pleitbaar standpunt heeft en dat de boete daarom vernietigd dient te worden. Zij meende immers dat zij een aanslag dividendbelasting diende af te wachten alvorens de verschuldigde belasting te betalen. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. Het Hof stelt voorop dat de dividendbelasting op aangifte dient te worden voldaan. Dit staat in de wet (artikel 7, lid 4, van de Wet op de dividendbelasting 1965) en ook op het aangifteformulier is tweemaal vermeld dat de verschuldigde dividendbelasting binnen één maand na het beschikbaar stellen van het dividend moet worden voldaan. Het door belanghebbende ingenomen standpunt – dat zij met haar betaling mocht wachten tot aan haar een aanslag zou worden opgelegd – is derhalve onjuist en naar het oordeel van het Hof ook niet pleitbaar. Belanghebbende kon naar het oordeel van het Hof in redelijkheid niet menen (gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer) juist te handelen door te wachten op een aanslag alvorens de verschuldigde belasting te voldoen. Dat belanghebbende niettemin meende juist te handelen berust naar het oordeel van het Hof niet op een pleitbare lezing van het recht, maar op haar eigen onzorgvuldig handelen en maakt het voorgaande derhalve niet anders.
5.3.
Ook de overige tegen de boete gerichte klachten (dat belanghebbende geen enkel verwijt voor de te late betaling kan worden gemaakt (avas) en dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel) falen. Het Hof verenigt zich dienaangaande met overwegingen 12 tot en met 15 en 21 van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Ook het standpunt van belanghebbende dat zij dubbel wordt bestraft (en dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het
ne bis in idem-beginsel) doordat haar naast de boete ook belastingrente in rekening is gebracht, volgt het Hof niet. Anders dan belanghebbende betoogt, heeft het in rekening brengen van belastingrente immers geen bestraffend karakter (vgl. Hoge Raad 8 december 1993, ECLI:NL:HR:ZC5535, r.o. 3.5 en 3.6).
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de boete, gelet op de feiten en omstandigheden, onevenredig en onredelijk hoog is en verzoekt om matiging daarvan (al dan niet tot nihil). Zij wijst erop dat zij voor het eerst een dividenduitkering deed en daarbij niet bekend was met de wijze waarop zij de aangifte dividendbelasting moest doen en wanneer zij de dividendbelasting diende te voldoen. Zij stelt daarbij op het verkeerde been te zijn gezet door de werkwijze met betrekking tot de inhouding en afdracht van loonheffing. Zij heeft zich ook de nodige moeite getroost om een fout te voorkomen. Zo heeft zij telefonisch contact gezocht met de Belastingdienst na het indienen van de aangifte om de ontvangst van de aangifte te verifiëren en heeft zij het bedrag van de dividendbelasting gereserveerd gehouden op haar rekening, gereed om tot betaling over te gaan. Na ontvangst van de naheffingsaanslag heeft zij de verschuldigde belasting, boete en belastingrente dan ook terstond betaald. Hieruit kan worden afgeleid dat zij steeds bereid is geweest om tijdig en volledig aan haar betalingsverplichting te voldoen, aldus belanghebbende. Zij heeft erkend dat zij daarbij haar fout (het niet tijdig voldoen van de belasting) had kunnen voorkomen als zij daarbij meer zorgvuldigheid had betracht. Het betreft echter een eenmalige fout, aangezien zij altijd tijdig en volledig aan haar belastingverplichtingen heeft voldaan. Dit is door de inspecteur niet weersproken. Belanghebbende klaagt voorts dat de boete voor haar zeer fors is, zeker indien in aanmerking wordt genomen dat haar, vanwege de te late betaling, ook een fors bedrag aan belastingrente in rekening is gebracht. De dividenduitkering was eenmalig en zeer groot en dat geldt ook voor het bedrag van de boete aangezien dat daarvan is afgeleid. Belanghebbende verwijst ten slotte naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 maart 2024 (ECLI:NL:RBNHO:2024:2834) en naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 mei 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:4532). Op basis hiervan meent belanghebbende dat de boete gematigd moet worden.
5.5.
Het Hof overweegt als volgt. De verzuimboete heeft tot doel ervoor te zorgen dat belastingplichtigen hun wettelijke verplichtingen nakomen. Bij de dividendbelasting moeten belastingplichtigen uit eigen beweging en tijdig de verschuldigde belasting betalen. Het algemeen belang hiervan is vooral gelegen in het waarborgen van een stabiele en betrouwbare inkomensstroom voor de schatkist (zie ook de brief van de staatsecretaris van Financiën hierover, Kamerstukken II 2022/23, 31066, nr. 1119). In dat licht rechtvaardigt het niet uit eigen beweging (tijdig) betalen van deze belastingschuld de onderhavige verzuimboete. Het Hof overweegt echter dat het met de boete nagestreefde doel niet noodzakelijkerwijs enkel gediend kan worden met een boete van 3% van het bedrag waarmee belanghebbende in verzuim was. Ook een lagere boete kan daartoe volstaan. De hoogte van de boete dient immers in een evenredige verhouding te staan tot de ernst van de verwijtbare gedraging, mede in het licht van alle feiten en omstandigheden (zie 5.4). Dit een en ander afwegende ziet het Hof aanleiding de boete te matigen tot een bedrag van € 1.000, hetgeen naar het oordeel van het Hof – gegeven alle feiten en omstandigheden van het onderhavige geval – passend en geboden is.
Belastingrente
5.6.
Ten aanzien van het geschil omtrent de belastingrente verenigt het Hof zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 18) tot de zijne. Met betrekking tot de klacht van belanghebbende dat de inspecteur het
ne bis in idem-beginsel heeft geschonden verwijst het Hof verwijst naar 5.3.
Overschrijding redelijke termijn
5.7.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep haar klacht geuit omtrent de duur van de berechting van het geschil. Wat betreft de belastingrente geldt dat het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen op 17 juli 2020. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 1 september 2023. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase bedraagt derhalve afgerond één jaar en twee maanden. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door de inspecteur en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562). Het hogerberoepschrift is ontvangen op 9 oktober 2023. Het Hof doet uitspraak op 16 juli 2024. Hiermee is sprake van een dermate voortvarende behandeling van de zaak, welke de termijnoverschrijding door de inspecteur en de rechtbank compenseert. Het Hof kent op die grond geen vergoeding van immateriële schade toe.
5.8.
De rechtbank diende ambtshalve te toetsen of de redelijke termijn ten aanzien van de boete is overschreden, maar behoefde in haar uitspraak van dat onderzoek niet te doen blijken, aangezien geen van de gevallen waarin de rechter blijk moet geven van zijn onderzoek zich heeft voorgedaan in de beroepsfase (zie HR 22 april 2004, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.7). Nu belanghebbende in hoger beroep wel een klacht omtrent de duur van de berechting heeft aangevoerd dient het Hof daarover een gemotiveerde beslissing te geven. Er zijn naar het oordeel van het Hof geen omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn voor de berechting ter zake van de boete in beroep en hoger beroep rechtvaardigen, zodat deze moet worden gesteld op 4 jaar vanaf het eerste moment dat belanghebbende in redelijkheid de verwachting mocht ontlenen dat aan haar een boete zou worden opgelegd. In dit geval is dat op 30 juni 2020, toen aan belanghebbende de boete kenbaar is gemaakt. Partijen hebben over deze aanvangsdatum ook geen ander standpunt ingenomen. Het Hof doet heden uitspraak. Dit betekent dat de redelijke termijn weliswaar is overschreden, maar met minder dan zes maanden.
5.9.
Sinds 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298) hanteert het Hof voor vermindering van een boete bij overschrijding van de redelijke termijn als een van zijn uitgangspunten dat de boete niet wordt verminderd indien deze minder bedraagt dan € 200. In dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. In zijn arrest van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:853) heeft de Hoge Raad aangesloten bij de rechtspraak van de Hoge Raad in strafzaken en in belastingzaken waarin een bestuurlijke boete in het geding is, en waarin wordt volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden indien het gaat om een boete die minder dan € 1.000 bedraagt. Hierin ziet het Hof aanleiding de in zijn uitspraak van 2 juli 2009 geformuleerde uitgangspunten bij te stellen en deze in lijn te brengen met de jurisprudentie van de Hoge Raad. Naast de grens van € 1.000 geldt dit voor de maximale vermindering van de boete bij overschrijding van de redelijke termijn met zes tot twaalf maanden.
5.10.
Vanaf heden hanteert het Hof de volgende uitgangspunten voor het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding van de redelijke termijn voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM:
- De boete wordt niet verminderd indien deze minder bedraagt dan € 1.000. In dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
- In alle andere gevallen wordt de vermindering bepaald met behulp van de volgende tabel:
Overschrijding redelijke termijn
Vermindering
Maximale vermindering
0 tot 6 maanden
5%
2.5
6 tot 12 maanden
10%
2.5
1 tot 2 jaren
15%
10
2 jaren en meer
20%
20
5.11.
Zoals hiervoor is overwogen beloopt de overschrijding in deze zaak 0 tot 6 maanden. De boete bedraagt niet minder dan € 1.000. De genoemde uitgangspunten leiden tot een vermindering van de boete met 5% tot € 950.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75
van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet, nu ter zitting is komen vast te staan dat de door belanghebbende gemaakte kosten niet zien op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en andere kosten niet zijn gespecificeerd.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover die betrekking heeft op de boete;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- - verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de boete;
- vermindert de boete tot € 950;
- draagt de inspecteur op het griffierrecht van € 908 (€ 360 voor beroep en € 548 voor hoger beroep) aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, N. Djebali en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 16 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: