ECLI:NL:OGEAC:2022:137

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
CUR202003691 tot en met CUR202003693 en CUR202005136
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. M.M. de Werd
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en immateriële schadevergoeding in het bestuursrecht

Op 1 juni 2022 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende, woonachtig in Curaçao, in beroep ging tegen aanslagen inkomstenbelasting en premies voor het jaar 2016. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van NAf 23.558, wat resulteerde in een verschuldigde inkomstenbelasting van NAf 8.556, en had daarnaast boetes opgelegd wegens het niet tijdig indienen van aangifte. Belanghebbende betwistte de aanslagen en stelde dat hij in 2016 voornamelijk in Colombia woonde en pas in december van dat jaar in Curaçao was gaan wonen. Het Gerecht oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat belanghebbende in 2016 in Curaçao woonde en dat de verzuimboete ten onrechte was opgelegd, omdat belanghebbende geen aanmaning had ontvangen voor het indienen van de aangifte. De aanslagen werden vernietigd en het belastbaar inkomen werd vastgesteld op NAf 5.861. Daarnaast werd belanghebbende een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, vastgesteld op NAf 1.500. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Inspecteur om aan te tonen dat aanmaningen zijn verzonden en dat de belastingplichtige daadwerkelijk in het land woont om aanslagen te rechtvaardigen.

Uitspraak

Uitspraak van 1 juni 2022
BBZ nrs. CUR202003691 tot en met CUR202003693 en CUR202005136
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], wonende te Curaçao,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is op 23 november 2018 een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen van NAf 23.558, resulterend in een bedrag van NAf 8.556 aan verschuldigde inkomstenbelasting. Daarbij is een boete van NAf 250 opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte.
1.2
Aan belanghebbende zijn op 23 november 2018 aanslagen premies AOV/AWW en premie AVBZ voor het jaar 2016 opgelegd naar een premie-inkomen van NAf 23.558, resulterend in een bedrag aan verschuldigde premie(s) van respectievelijk NAf 1.485 (AOV/AWW) en NAf 471 (AVBZ).
1.3
Aan belanghebbende is op 23 november 2018 een aanslag premie BVZ voor het jaar 2016 opgelegd naar een premie-inkomen van NAf 12.500, resulterend in een bedrag aan verschuldigde premie van NAf 1.700.
1.4
Belanghebbende heeft op 10 december 2018 tegen de aanslagen bezwaar gemaakt.
1.5
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 17 juli 2020 de aanslagen inkomstenbelasting, premies AOV/AWW en premie AVBZ verminderd naar aanslagen met een belastbaar- en premie-inkomen van NAf 12.615, resulterend in een bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting van NAf 3.468 en een bedrag aan verschuldigde premies van respectievelijk NAf 1.376 (AOV/AWW) en NAf 126 (AVBZ).
1.6
Belanghebbende heeft op 16 september 2020 tegen de beslissingen van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Gerecht. Daarnaast heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen de aanslag premie BVZ. Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 50.
1.7
De Inspecteur heeft op 26 mei 2021 verweerschriften ingediend.
1.8
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021 te Willemstad. Namens belanghebbende is verschenen, [A]. Namens de Inspecteur is verschenen [B]. Aan het einde van de zitting heeft het Gerecht het onderzoek gesloten.
1.9
Op 11 juni 2021 heeft het Gerecht belanghebbende medegedeeld dat het onderzoek wordt heropend.
1.1
Op 14 juni 2021 heeft het Gerecht, op het verzoek van belanghebbende, belanghebbende een proces verbaal van de zitting doen toekomen.
1.11
Op 29 juni 2021 heeft belanghebbende op de verweerschriften en het proces verbaal van de zitting gereageerd.
1.12
De Inspecteur heeft op 12 juli 2021 schermprints opgestuurd met betrekking tot de opgelegde aanslagen en de boete en met betrekking tot de verminderingen van de aanslagen inkomstenbelasting, premies AOV/AWW en premie AVBZ en de handhaving van de aanslag BVZ. Het Gerecht heeft deze schermprints op 6 augustus 2021 toegezonden aan belanghebbende.
1.13
Op 1 augustus 2021 heeft de Inspecteur een brief, met dagtekening 1 juli 2021, naar het Gerecht opgestuurd met als onderwerp ‘conclusie van Dupliek [belanghebbende] inkomstenbelasting 2016’. Dat stuk is abusievelijk door het Gerecht niet meteen doorgestuurd naar belanghebbende.
1.14
Belanghebbende heeft bij e-mail van 7 augustus 2021 gereageerd op de door de Inspecteur op 12 juli 2021 toegezonden schermprints.
1.15
Het Gerecht heeft op 11 februari 2022 de ‘Conclusie van Dupliek’ van de Inspecteur alsnog doorgestuurd naar belanghebbende met het verzoek daarop te reageren.
1.16
Belanghebbende heeft op 28 februari 2022 een schriftelijke reactie verzonden naar het Gerecht. Deze reactie is ook verzonden aan de Inspecteur. Het Gerecht heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende heeft over het jaar 2016 op 28 december 2017 nihilaangifte inkomstenbelasting en premieheffing gedaan.
2.2
Tot de stukken van het geding behoren:
  • een door de Inspecteur overgelegd renseignement (hierna: het renseignement), waarin is opgenomen dat Pan American Life, gevestigd te Curaçao, aan belanghebbende op 1 oktober 2016 een bedrag van NAf 13.115 heeft betaald. Bij “Aard werkzaamheden” staat vermeld: “verzekeringsagent”. Het renseignement betreft een “artikel 56”- document. In artikel 56 Landsverordening inkomstenbelasting (oud) was bepaald dat opdrachtgevers inkomsten uit buiten dienstbetrekking verrichte werkzaamheden moesten opgeven;
  • een e-mail van [naam] (hierna: [naam]), met e-mailadres [e-mailadres], van 28 juni 2021, gericht aan “[belangehebbende]” met als onderwerp ‘Specificatie 2016’ en met daarin de volgende tekst:
“[belanghebbende],
4 November 2016 gestort voor U Fls. 3000 Allowance
6 december 2016 Gestort voor U Fls. 2861,33 (Totale Allowance 3000 – 138,67 Laptop)
Eind December hebben gestort op 9 januari 2017 het totale van 6975,97 voor U (Allowance 3000 – 138,67 Laptop plus accumulatie van Commissie van 4114,64)
Totale Fls. 13114.64
(…)”
- twee visa van belanghebbende van de republiek Colombia. Het eerste visum is geldig van 6 augustus 2015 tot en met 5 juni 2016 en het tweede van 15 juni 2016 tot en met 7 juni 2017.
2.3
Pan American Life Insurance Company of Curaçao and Sint Maarten N.V. (hierna PanAm Life) is een vennootschap die verzekeringswerkzaamheden verricht in Curaçao en Sint Maarten.

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of de aanslagen en de boete over het jaar 2016 terecht zijn opgelegd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de aanslagen en boete.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.OVERWEGINGEN

Verzuimboete

4.1
Belanghebbende heeft op 28 december 2017 de aangifte inkomstenbelasting en premieheffing 2016 ingediend. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat aan belanghebbende geen uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte, dat de aangifte daarom te laat is ingediend en dat daarom terecht een verzuimboete van NAf 250 is opgelegd voor het niet tijdig indienen van de aangifte.
4.2
In artikel 7, lid 2 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) is bepaald dat, indien de aangifte niet binnen de door de Inspecteur gestelde termijn is ingediend, de Inspecteur belanghebbende maant om binnen een bepaalde termijn aangifte te doen.
4.3
Indien de aangifte, behorende bij een aanslagbelasting, niet binnen de aanmaningstermijn is ingediend, dan vormt dit een verzuim ter zake waarvan de Inspecteur een verzuimboete kan opleggen (zie artikel 18, lid 1 ALL).
4.4
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de boete pas kan worden opgelegd als belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan en vervolgens is aangemaand alsnog binnen een bepaalde termijn aangifte te doen en ook binnen die termijn geen aangifte heeft gedaan. Belanghebbende stelt dat hij geen aanmaning heeft ontvangen en dat de Inspecteur niet heeft bewezen dat deze wettelijk vereiste aanmaning naar hem is verzonden. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende een aanmaning tot het doen van aangifte zou hebben gekregen, maar dat hij op zoek zou moeten gaan naar bewijs dat dat is gebeurd.
4.5
Het Gerecht leidt uit de tekst van artikel 18, lid 1 ALL af dat, gelijk belanghebbende heeft betoogd, een verzuimboete voor het niet tijdig indienen van een aangifte slechts kan worden opgelegd indien belanghebbende een aanmaning tot het doen van aangifte heeft ontvangen en binnen de in de aanmaning vermelde termijn geen aangifte heeft gedaan (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416 en GEA Curaçao 22 maart 2018, ECLI:NL:OGEAC:2018:46).
4.6
Naar het oordeel van het Gerecht heeft de Inspecteur, op wie de bewijslast rust, niet het bewijs geleverd dat belanghebbende is aangemaand. De enkele verklaring van de Inspecteur dat belanghebbende een aanmaning gekregen zou moeten hebben, is daarvoor niet voldoende. Dat betekent dat de verzuimboete wegens het niet indienen van de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2016 ten onrechte is opgelegd en dient te worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond.
Wettelijke omkering van de bewijslast
4.7
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat daarom op grond van artikel 30, lid 6 en artikel 31, lid 3 ALL de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Het Gerecht verwerpt dit standpunt.
4.8
Artikel 31, lid 3 ALL bepaalt, voor zover van belang, dat het beroep van de belastingplichtige moet worden afgewezen indien geen aangifte is gedaan of de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij de belastingplichtige overtuigend kan aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.9
De vereiste aangifte is niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 7, lid 2 ALL geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de Inspecteur bij aanmaning gestelde termijn (vgl. HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675). Voorwaarde voor omkering van de bewijslast op grond van het niet doen van de vereiste aangifte is aldus dat belanghebbende een aanmaning heeft ontvangen voor het doen van aangifte. Aan die voorwaarde is hier niet voldaan zodat de bewijslast niet kan worden omgekeerd.
Beroep niet tijdig beslissen op bezwaar aanslag premie BVZ
4.1
De Inspecteur heeft gesteld dat hij tegelijk met de overige uitspraken op bezwaar, dus op 17 juli 2020, ook uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag BVZ heeft gedaan en de aanslag heeft gehandhaafd. Tegenover de betwisting van belanghebbende heeft hij daarvan echter geen enkel bewijs geleverd. Pas op 6 augustus 2021 heeft belanghebbende een ongedateerde schermprint ontvangen waaruit blijkt dat de aanslag BVZ is gehandhaafd. Gelet daarop moet aangenomen worden dat de Inspecteur op 6 augustus 2021 de uitspraak op bezwaar heeft bekend gemaakt. Dat betekent dat op 6 augustus 2021 het belang aan het beroep is komen te ontvallen. Het beroep niet tijdig beslissen is mitsdien niet-ontvankelijk.
4.11
Het door belanghebbende ingestelde beroep van 16 september 2020 tegen de het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag premie BVZ 2016 wordt aangemerkt als een tijdig en ontvankelijk beroep tegen de (reële) uitspraak op bezwaar van 6 augustus 2021 tegen de aanslag premie BVZ (vgl. HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4298 en GEA Curaçao, 17 april 2018, ECLI:NL:OGEAC:2018:57). Ook deze uitspraak is derhalve onderwerp van onderhavige procedure.
Inwonerschap
4.12
Belanghebbende heeft gesteld dat hij het grootste deel van 2016 niet in Curaçao maar in Colombia woonde. Pas in december 2016 zou hij in Curaçao zijn gaan wonen. Als bewijs voor het inwonerschap in Colombia heeft hij de twee in 2.2 vermelde visa overgelegd. Het betreft volgens belanghebbende twee tijdelijke verblijfsvergunningen voor een periode van bijna twee jaar, die verstrekt worden aan buitenlandse personen die een minimum bedrag investeren in een Colombiaans bedrijf. Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat uit de bijlagen bij het beroepschrift tegen de aanslagen 2015 blijkt dat hij in Colombia een lokale bankrekening had, een huurcontract voor een appartement en dat hij aldaar een aanvraag heeft gedaan voor een vaste internetverbinding. Tegenover de betwisting van belanghebbende heeft de Inspecteur, op wie de bewijslast rust, niet het bewijs geleverd dat belanghebbende in 2016 het gehele jaar in Curaçao woonde. Tot 1 augustus 2021 (dat is meer dan twee maanden na de zitting) heeft de Inspecteur het standpunt van belanghebbende inzake de woonplaats nooit betwist. En in de ‘Conclusie van Dupliek’ van 1 augustus 2021 heeft de Inspecteur weliswaar een aantal vragen opgeworpen met betrekking tot het inwonerschap van belanghebbende in Colombia maar hij heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat belanghebbende in 2016 het gehele jaar in Curaçao woonde. Het Gerecht gaat er dan ook van uit dat belanghebbende slechts vanaf december 2016 in Curaçao woonachtig is.
4.13
Belanghebbende heeft betoogd de exacte datum in december 2016 niet meer te kennen. De Inspecteur heeft in dit verband onbetwist gesteld dat belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting en premieheffing 2016 zelf heeft aangegeven dat hij de gehele maand december 2016 in Curaçao heeft gewoond. Het Gerecht acht, gelet hierop, aannemelijk dat belanghebbende de gehele maand december 2016 in Curaçao woonachtig is.
Inkomstenbelasting
4.14
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende als verzekeringsagent werkzaamheden heeft verricht in Curaçao en daarvoor een beloning heeft ontvangen van NAf 13.115. Als bewijs daarvoor heeft de Inspecteur verwezen naar het renseignement. Tevens heeft hij erop gewezen dat hij telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van PanAm Life en dat die het voorgaande heeft bevestigd. De gemachtigde van belanghebbende heeft daartegenover aangevoerd dat zij ook navraag heeft gedaan bij PanAm Life en daar heeft vernomen dat in 2016 aan belanghebbende slechts bedragen als tegemoetkoming voor studie van het verzekeringsvak zijn uitbetaald en dat belanghebbende bovendien een deel van de door de Inspecteur gestelde vergoeding, namelijk NAf 6.975,97, niet in 2016 maar pas in 2017 heeft ontvangen.
4.15
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende van het door hem gestelde de bewijslast draagt. Uitgangspunt is immers dat als, zoals hier, door een vennootschap in de vorm van een renseignement opgaaf wordt verstrekt van door belanghebbende als verzekeringsagent genoten inkomsten, ervan mag worden uitgegaan dat tot het in het renseignement opgenomen bedrag sprake is van beloningen voor verrichte werkzaamheden. Wie stelt dat deze regel niet opgaat, zoals belanghebbende doet, heeft daarvan de bewijslast (vgl. GEA Bonaire, Sint Eustatius en Saba 26 maart 2020, ECLI:NL:OGEABES:2020:15). Als bewijs voor zijn standpunt heeft belanghebbende de in 2.2 vermelde e-mail van [naam] overgelegd. Het Gerecht overweegt hierover als volgt.
4.16
De Inspecteur heeft de juistheid van de e-mail van [naam] niet betwist. Hij heeft evenmin betwist dat [naam] die e-mail verstuurd heeft als medewerker van PanAm Life. Dat blijkt overigens ook uit het gebruikte e-mailadres dat eindigt op “palig.com”. “Palig.com” is de domeinnaam van PanAm Life. Daarom kan de e-mail als bewijs dienen voor door belanghebbende ontvangen betalingen. Uit de e-mail blijkt dat het op het renseignement vermelde genoten bedrag van NAf 13.115 voor een gedeelte, groot NAf 6.975,97, pas op 9 januari 2017 is overgemaakt. Dat betekent dat voor dat gedeelte het genietingsmoment in 2017 ligt. In zoverre is het gelijk aan belanghebbende. Echter, anders dan belanghebbende meent kan de e-mail niet als bewijs dienen voor zijn stelling dat de ontvangen bedragen onbelaste studievergoedingen vormen. De gebruikte term “allowance” kan immers op allerlei soorten vergoedingen duiden. Bovendien spreekt belanghebbende in het beroepschrift zelf nog over genoten commissies. Belanghebbende heeft verder nog gewezen op een contract met PanAm Life waarin zou zijn voorzien in drie maanden studie, maar dat contract is niet overgelegd. Omdat belanghebbende in zoverre niet aan zij bewijslast heeft voldaan dient het in 2016 ontvangen bedrag van NAf 5.861,33 aangemerkt te worden als genoten inkomsten ter zake van als verzekeringsagent in Curaçao verrichte werkzaamheden. Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of die inkomsten in Curaçao aan de belastingheffing zijn onderworpen.
4.17
Uit de e-mail van [naam] blijkt dat aan belanghebbende op 6 december 2016 een bedrag van NAf 2.861,33 door PanAm Life is overgemaakt. Op dat moment was belanghebbende weer woonachtig in Curaçao en dus binnenlands belastingplichtige. Dat betekent dat dit bedrag als inkomsten uit arbeid tot het belastbaar inkomen behoort.
4.18
Belanghebbende heeft daarnaast een bedrag van NAf 3.000 op of rond 4 november 2016 ontvangen. Op dat moment was belanghebbende nog woonachtig in Colombia en dus niet binnenlands belastingplichtige. Belanghebbende heeft betoogd dat een in het buitenland wonende belastingplichtige slechts in de heffing van inkomstenbelasting kan worden betrokken voor zover hij inkomsten uit dienstbetrekking in Curaçao heeft genoten. Volgens belanghebbende vormen de ontvangen bedragen, als al sprake zou zijn van inkomsten als verzekeringsagent, inkomsten uit andere arbeid en geen inkomsten uit dienstbetrekking en kunnen ze om die reden niet in de belastingheffing worden betrokken. Het Gerecht overweegt als volgt.
4.19
Ingevolge artikel 1, lid 3 Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: LIB) zijn aan de inkomstenbelasting mede onderworpen de niet binnen de Nederlands Antillen (lees: Curaçao) wonende natuurlijke personen, die binnenlandse bronnen van inkomen hebben als bedoeld in artikel 17 LIB. Artikel 17, lid 1, letter d LIB bepaalt dat de niet binnen de Nederlandse Antillen wonende personen bedoeld in artikel 1, lid 3 LIB, belastingplichtig zijn naar hun gehele belastbaar inkomen genoten in het kalenderjaar of belastingtijdvak, voor zover dit werd verkregen uit de opbrengst van “
bedrijven en beroepen (ambt, waardigheid, bediening en bestaande of vroegere dienstbetrekking door henzelf of door een ander vervuld daaronder begrepen), die en voor zover zij persoonlijk of door vaste vertegenwoordigers of gemachtigden binnen de Nederlandse Antillen worden uitgeoefend”(wettekst 2016).
Het Gerecht is van oordeel dat deze bepaling, gelet op de tekst, ziet op winst uit onderneming/beroep en op inkomsten uit dienstbetrekking en niet op andere inkomsten uit arbeid. Dat blijkt ook uit de redactie van de bepaling vanaf 2017, waarin in artikel 17, lid 1, letter d en e LIB gesproken wordt over winst uit onderneming (letter d) en
”arbeid, voor zover die opbrengst wordt genoten ter zake van het in Curaçao vervullen of vervuld zijn van een dienstbetrekking”(letter e). Blijkens de wetsgeschiedenis is op dit punt geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de wetgeving voor 2017.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende geen echte dienstbetrekking vervulde bij PanAm Life en dat ook geen sprake is van winst uit onderneming. Maar de Inspecteur heeft gesteld dat wel sprake is van een fictieve dienstbetrekking en dat de daaruit genoten inkomsten daarom op grond van artikel 17, lid 1, letter d LIB tot het inkomen van belanghebbende behoren. Het Gerecht deelt dit standpunt. Het is naar het oordeel van het Gerecht aannemelijk dat, zoals de Inspecteur heeft gesteld, belanghebbende de werkzaamheden voor PanAm Life heeft verricht op provisiebasis. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende daarnaast nog andere, niet op provisiebasis gebaseerde, arbeidsinkomsten heeft genoten. Daarmee dient de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en PanAm Life op grond van artikel 3, lid 2, letter c Landsverordening op de Loonbelasting 1976 (LLB) als een (fictieve) dienstbetrekking te worden aangemerkt. Immers, volgens die bepaling wordt onder dienstbetrekking tevens verstaan de arbeidsverhouding van personen die niet anders dan op provisiebasis werken. Ingevolge artikel 6, lid 4 LIB wordt in de inkomstenbelasting onder ‘’loon’’ en ‘’dienstbetrekking’’ verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6 onderscheidenlijk artikel 3 LLB. Dat betekent dat ook voor de inkomstenbelasting de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en PanAm Life als (fictieve) dienstbetrekking dient te worden aangemerkt. Het gevolg hiervan is dat het door belanghebbende in november 2016 van PanAm Life ontvangen bedragen van NAf 3.000 inkomsten uit dienstbetrekking vormen die op grond van artikel 17, lid 1, letter d LIB belastbaar zijn. Het in 2016 genoten belastbaar inkomen bedraagt aldus NAf 3.000 +/+ NAf 2.861 (zie 4.17) = NAf 5.861.
Premieheffing
4.21
Omdat niet alleen over de hoogte van het premie-inkomen verschil van mening bestaat, maar ook over de verdere berekening van de premies, zal het Gerecht niet alleen de premie-inkomens vaststellen maar ook de verschuldigde premies.
Premies AOV/AWW
4.22
Op grond van artikel 5, lid 1, letter a Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering (hierna: LAOV) en artikel 6, lid 1, letter a Landsverordening Algemene Weduwen- en wezenverzekering (hierna: LWW) is verzekerd degene die de leeftijd van vijftien jaar, doch niet die van 65 jaar heeft bereikt, indien hij ingezetene is. Belanghebbende was in 2016 een maand (30 dagen) ingezetene van Curaçao en derhalve gedurende die periode premieplichtig voor de AOV en AWW.
4.23
Ingevolge artikel 26, lid 1 LAOV en artikel 29, lid 1 LAWW wordt de premie geheven over het premie-inkomen, zijnde het door de verzekerde in een kalenderjaar genoten inkomen en vastgesteld in een percentage van dat inkomen. Ten aanzien van degene die slechts een gedeelte van een kalenderjaar verzekerd is geweest, treedt dit gedeelte voor het kalenderjaar in de plaats. Krachtens artikel 26, lid 2 LAOV en artikel 29, lid 2 LAWW wordt, voor zover hier van belang, onder inkomen verstaan het belastbaar inkomen respectievelijk het zuiver inkomen in de zin van de LIB. Bij de berekening van de premies dient herleiding plaats te vinden tot een voljaarsinkomen. De verschuldigde premies AOV/AWW bedragen dan NAf 2.861,33 (het in december 2016 genoten inkomen) maal 12 = NAf 34.336 x 16%/12 = NAf 5.493/12 = NAf 457.
Premie AVBZ
4.24
Ingevolge artikel 4, lid 1 Landsverordening algemene verzekering bijzondere ziektekosten (hierna: LAVBZ) is verzekerd degene die:
a. ingezetene is; of
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in de Nederlandse Antillen in dienstbetrekking verrichte arbeid, aan de loonbelasting onderworpen is.
4.25
Artikel 20, lid 1 LAVBZ bepaalt dat de verschuldigde premie wordt geheven bij wege van aanslag naar de maatstaf van het door de verzekerde in een kalenderjaar genoten premie-inkomen. Ten aanzien van degene die slechts een gedeelte van een kalenderjaar verzekerd is geweest, treedt dit gedeelte voor het kalenderjaar in de plaats. Krachtens artikel 20, lid 4 LAVBZ wordt, voor zover hier van belang, onder premie-inkomen verstaan het belastbaar inkomen in de zin van de LIB. Het premie-inkomen bedraagt NAf 3.000 +/+ NAf 2.861,33 = NAf 5.861,33. Overeenkomstig de berekening van de Inspecteur dient de premie AVBZ dan vastgesteld te worden op 1% x Afl. 5.861,33 = Afl. 58.
Premie BVZ
4.26
Ingevolge artikel 2.1 van de Landsverordening basisverzekering ziektekosten (hierna: LBVZ) is verzekerd degene die ingezetene is.
4.27
Ingevolge artikel 1.1, onderdeel f LBVZ is ingezetene degene die blijkens inschrijving krachtens een rechtsgeldige verblijfstitel in het bevolkingsregister is ingenomen en metterwoon in Curaçao is gevestigd.
4.28
Artikel 6.7 LBVZ bepaalt dat de inkomensafhankelijke premie wordt geheven bij wege van aanslag naar de maatstaf van door een verzekerde in het kalenderjaar genoten inkomen. Ten aanzien van degene die slechts een gedeelte van een kalenderjaar verzekerd is geweest, treedt dit gedeelte voor het kalenderjaar in de plaats.
4.29
De Inspecteur heeft onbetwist gesteld dat belanghebbende in 2016 voor een maand (30 dagen) ingezetene van Curaçao was in de zin van artikel 1.1, onderdeel f LBVZ en derhalve voor die periode verzekerd was voor de BVZ. In die periode heeft belanghebbende een premie-inkomen genoten van NAf 2.861,33. Omdat belanghebbende in december 2016 ook verzekerd was in de zin van de LAOV bedraagt het hierop toe te passen percentage 13,5% en niet het door belanghebbende verdedigde percentage van 6,5% (zie artikel 2, lid 2 Landsbesluit vaststelling premie, premie- inkomensgrenzen, eigen bijdrage en toeslag basisverzekering ziektekosten en premie ziekteverzekering) De verschuldigde premie bedraagt dan 13,5% maal NAf 2.861,33 = NAf 386.

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

5.1
Ingevolge artikel 32a, lid 1 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) worden, op verzoek van de belastingplichtige, de kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vergoed voor zover de aanslag door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is opgelegd. Het verzoek moet worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in artikel 6.4 van de Ministeriële regeling formeel belastingrecht.
5.2
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de kosten in de bezwaar- en beroepsfase. Het Gerecht ziet geen aanleiding om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten nu geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het beroep is immers ingesteld door Templan N.V., een vennootschap waarvan belanghebbende middellijk de helft van de aandelen houdt. Het beroepschrift is getekend door de directeur van Templan N.V., zijnde de moeder van belanghebbende. Zij heeft in eerdere zaken verklaard dat de onderneming van Templan N.V. aan huis is gevestigd en meer een familiezaak is (vgl. GEA Curaçao 2 oktober 2020, ECLI:NL:OGEAC:2020:229). Niet gesteld of gebleken is dat ten tijde van de indiening van het beroepschrift in onderhavige zaken, de situatie anders was. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat Templan N.V. moet worden vereenzelvigd met belanghebbende. Bovendien heeft belanghebbende tegenover de uitdrukkelijke betwisting van de Inspecteur niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat kosten zijn gemaakt. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de door Templan N.V. verleende rechtsbijstand niet op beroepsmatige basis is verricht. Overigens bestaat voor wat betreft de bezwaarfase temeer geen vergoeding voor de toen gemaakte kosten nu de aanslag en de boete niet door ernstige onzorgvuldigheid in het strijd met het recht zijn vastgesteld.
5.3
Wel dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken het betaalde griffierecht van NAf 50 aan belanghebbende te vergoeden.
Immateriële schadevergoeding
5.4
Belanghebbende heeft verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Door de lange behandeltermijn van het bezwaar- en beroepschrift zou belanghebbende onnodig spanning en frustratie ondervonden hebben. Overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot een vergoeding van immateriële schade, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden (vgl. GHvJ 18 oktober 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:164). De Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als de rechter niet binnen twee jaar uitspraak doet na het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien zich bijzondere omstandigheden voordoen (zie het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Voor het bedrag aan schadevergoeding wordt uitgegaan van een tarief van NAf 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. GHvJ 18 oktober 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:164).
5.5
Vaststaat dat de bezwaarschriften op 10 december 2018 door de Inspecteur zijn ontvangen en dat de beroepsfase is afgesloten met onderhavige uitspraak van 1 juni 2022. De behandeling van het bezwaar en het beroep heeft derhalve drie jaar en bijna zes maanden geduurd. Dit brengt, behoudens de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid, in principe een overschrijding van de redelijke termijn mee van 18 maanden.
5.6
Naar het oordeel van het Gerecht vormt de grootschalige brand in het enige belastingkantoor van Curaçao eind augustus 2019 (vgl. GEA Curaçao (straf) 26 maart 2021, ECLI:NL:OGEAC:2021:51) een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om de redelijke termijn te verlengen. Deze brand heeft veel overlast en enorme materiële schade veroorzaakt waardoor de belastingdienst tot op de dag van vandaag ernstig is belemmerd in zijn taakuitoefening. Het Gerecht zal vanwege die bijzondere omstandigheid, in het onderhavige geval, de termijn met vier maanden verlengen (vgl. GEA Curaçao 31 maart 2021, ECLI:NL:OGEAC:2021:65).
5.7
Het Gerecht heeft sinds enige tijd vanwege de coronapandemie standaard een verlenging van de redelijke termijn met een periode van drie maanden in aanmerking genomen (vgl. bijvoorbeeld GEA Curaçao 5 april 2022, ECLI:NL:OGEAC:2022:51). De Hoge Raad heeft echter op 27 mei 2022 geoordeeld dat de uitbraak van het coronavirus niet in algemene zin mag worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt (Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). Die uitbraak vormt, aldus de Hoge Raad, alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Deze situatie heeft zich in het voorliggende geval niet voorgedaan. Dat betekent dat in dit geval redelijke termijn niet verlengd wordt in verband met de coronapandemie.
5.8
De hiervoor vermelde periode van verlenging brengt mee dat de redelijke termijn met veertien maanden is overschreden. Het Gerecht kent aan belanghebbende ter zake daarvan een vergoeding van immateriële schade toe van 3 x NAf 500= NAf 1.500. Het Gerecht neemt daarbij in aanmerking dat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp zodat voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van NAf 500 per half jaar wordt gehanteerd (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2). Omdat de Inspecteur met betrekking tot de aanslag BVZ pas op 6 augustus 2021 uitspraak heeft gedaan dan wel de uitspraak bekend heeft gemaakt (zie 4.10) dient het gehele bedrag door de Inspecteur vergoed te worden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.11.1, voorlaatste zin).

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep niet tijdig beslissen op bezwaar, voor wat de premie BVZ 2016 betreft, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premies
AOV/AWW, AVBZ en BVZ en tegen de verzuimboete;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting tot een aanslag naar een belastbaar inkomen
van NAf 5.861;
  • vermindert de aanslag premies AOV/AWW tot een verschuldigd bedrag van NAf 457;
  • vermindert de aanslag premie AVBZ tot een verschuldigd bedrag van NAf 58;
  • vermindert de aanslag premie BVZ tot een verschuldigd bedrag van NAf 386;
  • vernietigt de boete;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van NAf 1.500;
  • wijst de verzoeken tot een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase en in de
beroepsfase af; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 50 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en uitgesproken op 1 juni 2022, in tegenwoordigheid van de griffier M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Emancipatie Boulevard Dominico “Don” Martina 18
Willemstad
Curaçao
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: NAf 200
- personenvennootschappen en rechtspersonen: NAf 500