In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen omzetbelasting die aan belanghebbende, [ X ] B.V., zijn opgelegd door de inspecteur der belastingen in Curaçao. De naheffingsaanslagen betroffen de jaren 2007 en 2008, waarbij de inspecteur ook vergrijpboeten had opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur had de bezwaren afgewezen. Het Gerecht in eerste aanleg had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen vernietigd. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Hof heeft in zijn beoordeling de vraag of de inspecteur de naheffingsaanslagen terecht heeft opgelegd aan belanghebbende, onderzocht. Het Hof concludeerde dat de inspecteur niet in zijn bewijslast is geslaagd, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat de door belanghebbende ontvangen betalingen vergoedingen voor door haar verrichte prestaties betroffen. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet kon aantonen dat er sprake was van een belastbare prestatie, aangezien de betalingen niet onder bezwarende titel waren verricht.
Daarnaast heeft het Hof de lange behandelingstermijn van het geschil in de bezwaar- en beroepsfase beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, maar besloot in deze zaak nog geen gevolgen te verbinden aan deze overschrijding. Het Hof deed dit met inachtneming van de nieuwe rechtspraak van het EHRM en de gevolgen daarvan voor belastingzaken. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht, waarbij de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen waren vernietigd, en oordeelde dat de inspecteur niet werd veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan belanghebbende.