In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting voor de jaren 2014 en 2015, alsook de daarbij opgelegde vergrijpboetes. De uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 januari 2020, waartegen het cassatieberoep was ingesteld, had geoordeeld dat belanghebbende met (voorwaardelijk) opzet te weinig omzetbelasting had voldaan. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de middelen die door belanghebbende zijn ingediend.
De Hoge Raad oordeelde dat middel I niet tot cassatie kon leiden, omdat het Hof niet hoefde te motiveren waarom het tot zijn oordeel was gekomen. Wat betreft middel II, dat zich richtte tegen het oordeel van het Hof over de vergrijpboete, oordeelde de Hoge Raad dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzet kon worden verweten. De omstandigheden die het Hof in aanmerking had genomen, rechtvaardigden niet de conclusie dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat hij te weinig omzetbelasting op aangifte zou voldoen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de boetebeschikkingen, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft tevens bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan belanghebbende, evenals het griffierecht dat belanghebbende heeft betaald. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2022.