ECLI:NL:HR:2022:124

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
20/00457
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergrijpboete en voorwaardelijk opzet bij naheffingsaanslagen omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting voor de jaren 2014 en 2015, alsook de daarbij opgelegde vergrijpboetes. De uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 januari 2020, waartegen het cassatieberoep was ingesteld, had geoordeeld dat belanghebbende met (voorwaardelijk) opzet te weinig omzetbelasting had voldaan. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de middelen die door belanghebbende zijn ingediend.

De Hoge Raad oordeelde dat middel I niet tot cassatie kon leiden, omdat het Hof niet hoefde te motiveren waarom het tot zijn oordeel was gekomen. Wat betreft middel II, dat zich richtte tegen het oordeel van het Hof over de vergrijpboete, oordeelde de Hoge Raad dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzet kon worden verweten. De omstandigheden die het Hof in aanmerking had genomen, rechtvaardigden niet de conclusie dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat hij te weinig omzetbelasting op aangifte zou voldoen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de boetebeschikkingen, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft tevens bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan belanghebbende, evenals het griffierecht dat belanghebbende heeft betaald. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2022.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/00457
Datum4 februari 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 januari 2020, nrs. 18/00707 en 18/00708 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 17/2396 en BRE 17/2397) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2014 en 2015 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.C.J. Schoenmakers, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Middel I kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.2
Middel II is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur terecht aan belanghebbende op grond van artikel 67f AWR twee boetes van elk 50 procent van de nageheven omzetbelasting heeft opgelegd omdat belanghebbende met (voorwaardelijk) opzet te weinig omzetbelasting heeft voldaan ter zake van door hem in Nederland geleverde auto’s.
2.3.1
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden afgedragen en dat hij deze kans bewust heeft aanvaard. Voor dat oordeel heeft het Hof van belang geacht i) dat belanghebbende zelf de administratie heeft gevoerd die ten grondslag ligt aan de aangiften voor de omzetbelasting, ii) dat belanghebbende, toen hij begon met de autohandel, weliswaar gebrekkige, documenten heeft opgesteld maar daarmee later zonder goede verklaring is gestopt, iii) dat belanghebbende ondernemer is en hij had moeten inzien dat hij met deze gebrekkige documentatie niet aannemelijk zou kunnen maken dat de door hem geleverde auto’s naar een andere lidstaat zijn vervoerd en dat hij dus niet het nultarief als bedoeld in artikel 9, lid 2, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang gelezen met post a.6 van de bij die Wet behorende Tabel II kon en mocht toepassen op deze leveringen, iv) dat belanghebbende desgevraagd op de zitting ongeloofwaardige verklaringen heeft gegeven voor de vragen die zijn administratie opwierp en daarmee geen openheid van zaken heeft gegeven, en v) dat belanghebbende, gelet op zijn houding ter zitting, het laakbare van zijn gedragingen niet heeft ingezien.
2.3.2
Voorts heeft het Hof het betoog van belanghebbende dat hij een adviseur had ingeschakeld om zijn aangiften voor de omzetbelasting te doen en daarom erop mocht vertrouwen dat die aangiften juist waren, verworpen. Naar het oordeel van het Hof kan de omstandigheid dat een adviseur is ingeschakeld, samengaan met de mogelijkheid dat bij belanghebbende zelf voorwaardelijk opzet op het te weinig voldoen van omzetbelasting aanwezig is geweest. In dat verband is naar het oordeel van het Hof van belang of belanghebbende de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de samenwerking met die adviseur.
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende zelf wist dat hij met de documentatie die in zijn administratie is aangetroffen, niet aannemelijk zou kunnen maken dat de auto’s naar een andere lidstaat zijn vervoerd en dus niet het nultarief mocht toepassen. Doordat hij desalniettemin zijn adviseur van die documenten heeft voorzien en de aangiften voor de omzetbelasting heeft laten opstellen met opgave van het nultarief, heeft belanghebbende volgens het Hof niet de zorg betracht die van hem kan worden gevergd bij de samenwerking met die adviseur. Hem valt daarom zelf een verwijt te maken, aldus het Hof.
2.4.1
Middel II slaagt voor zover het is gericht tegen het hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzet moet worden verweten. De daarvoor door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden kunnen noch gezamenlijk noch op zichzelf beschouwd de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld, dat wil zeggen dat hij wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat hij te weinig omzetbelasting op aangifte zou voldoen en dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). In het bijzonder brengt de omstandigheid dat belanghebbende “had moeten inzien” dat hij met zijn administratie niet aannemelijk zou kunnen maken dat de auto’s naar een andere lidstaat zijn vervoerd, en dat hij dus niet het nultarief kon en mocht toepassen op de leveringen van die auto’s, niet mee dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat hij te weinig omzetbelasting op aangifte zou voldoen en dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard. De omstandigheid dat de belastingplichtige had moeten weten dat zijn voldoening op aangifte onjuist was, brengt immers niet mee dat hem de voor opzet vereiste bewustheid met betrekking tot die onjuistheid kan worden verweten. [2] Verder kunnen de omstandigheden dat belanghebbende geen openheid van zaken heeft gegeven en dat hij het laakbare van zijn gedragingen niet heeft ingezien, niet bijdragen aan het oordeel dat hij bewust fouten heeft gemaakt.
2.4.2
Middel II voor het overige richt zich tegen de hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordelen van het Hof, en met name tegen het oordeel dat belanghebbende wist dat hij zijn belastingadviseur van onjuiste documenten heeft voorzien. Het middel slaagt ook in zoverre. Dit oordeel van het Hof over de wetenschap van belanghebbende bouwt kennelijk voort op zijn hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordelen. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 is overwogen, slaagt middel II daarom ook voor het overige.
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal opnieuw over de boeten moeten oordelen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de boetebeschikkingen,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 265, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2022.

Voetnoten

2.Vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.6.2.