5.1.De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep nog van belang - het volgende overwogen:
“
Beoordeling van het geschil
Vooraf
8. Verweerder heeft gesteld dat in 2013 sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking en dat eiser in 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Indien de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden en de vereiste aangifte niet is gedaan, dan dient de rechtbank de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast).
9. Vast staat dat de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden en daarmee staat ook vast dat de bewijslast op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr dient te worden omgekeerd en verzwaard.
10. Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.
11. Verweerder heeft een ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ overgelegd (het rapport). De opbrengsten van een drietal hennepkwekerijen ( [adres] , [adres] en [adres] ) zijn in 2014 tot en met de datum van ontmanteling geschat in het rapport op € 97.398. Verder heeft verweerder erop gewezen dat eiser strafrechtelijk is veroordeeld voor de deelname aan een criminele organisatie met het oog op de teelt van hennep. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser in 2014 een deel van de opbrengsten heeft genoten uit zijn deelname aan de criminele organisatie gericht op de teelt van hennep. Dat eiser is vrijgesproken van de exploitatie van de hennepkwekerijen leidt niet tot de conclusie dat hij geen inkomsten kan hebben genoten. Het is aannemelijk dat eiser, als onderdeel van de criminele organisatie, inkomsten heeft genoten uit de hennepteelt. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking dat eiser niet van € 263 aan belastbaar inkomen kan hebben geleefd. De enkele stelling van eiser daartegen dat hij in zijn levensonderhoud kon voorzien door te spelen in het casino en door financiële ondersteuning van zijn familie is niet met enig bewijsstuk onderbouwd, terwijl het gelet op de feiten wel op zijn weg ligt het ongerijmde of niet voor de hand liggende te onderbouwen. Het is dus aannemelijk geworden dat eiser meer inkomsten heeft genoten dan hij in de aangifte IB/PVV 2014 heeft opgenomen. Het gebrek in de aangifte IB/PVV 2014 leidt er - bij een aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 263 - toe dat de verschuldigde belasting over het jaar 2014 zowel relatief als absoluut gezien aanmerkelijk hoger is dan de volgens de aangifte verschuldigde belasting. Eiser moet zich hiervan ook bewust zijn geweest (Hoge Raad van 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dus aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte niet door eiser is gedaan. Ook voor 2014 dient de bewijslast op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr dus te worden omgekeerd en verzwaard. 12. Het vorenstaande neemt echter niet weg dat nog beoordeeld dient te worden of het door verweerder vastgestelde bedrag aan inkomsten uit deelname aan een criminele organisatie berust op een redelijke schatting (vgl. Hoge Raad van 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3291). 13. De redelijke schatting is volgens de gedingstukken tot stand gekomen aan de hand van gegevens van het Nibud. De tot de gedingstukken behorende berekeningen zijn zogenaamde ‘persoonlijk budgetadviezen’ van de website van het Nibud. Aan de hand van algemene uitgangspunten is berekend hoeveel geld eiser per maand nodig heeft en hoeveel geld eiser tekort komt, gelet op het aangegeven inkomen. Uit de berekeningen volgt dat eiser € 30.240 tekort komt in 2013 en € 26.880 in 2014. Er is echter geen link te leggen tussen deze berekeningen en de correcties van € 43.600 voor 2013 en € 41.808 voor 2014. Daarnaar ter zitting gevraagd kon verweerder ook geen nadere toelichting geven op de uitgangspunten bij de Nibud-berekeningen en evenmin het verband met de correcties toelichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onder die omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een redelijke schatting.
14. Nu geen sprake is van een redelijke schatting door verweerder zal het beroep gegrond worden verklaard en zal de rechtbank de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 zelf schattenderwijs vaststellen. Daarbij is tevens het uitgangspunt dat het niet noodzakelijk is om een specifieke bron van inkomen aan te wijzen die ten grondslag ligt aan een aanslag (Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311). Wel staat vast dat eiser heeft deelgenomen aan een criminele organisatie voor geldelijk gewin. Vaststaat tevens dat de organisatie was gericht op de hennepteelt en van algemene bekendheid is dat daarmee grote sommen geld worden verdiend. De rechtbank gaat daarom er vanuit dat eiser voor beide jaren tenminste een modaal inkomen zal hebben genoten. De rechtbank gaat er verder aan voorbij dat de veroordeling ziet op de periode tot en met 9 juli 2014 en eiser in 2014 ook enkele maanden heeft vastgezeten, reeds omdat dat niet afdoet aan de omstandigheid dat eiser ergens van moet hebben geleefd en zelf volstrekt geen openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot zijn inkomsten en aan de hand waarvan een nauwkeuriger schatting zou kunnen worden gemaakt. Aldus gaat de rechtbank er vanuit dat eiser inkomsten heeft genoten in 2013 van € 32.500 en in 2014 van € 33.000 (cijfers CPB). Voor het jaar 2013 zal de rechtbank de aanslag IB/PVV vaststellen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.832 (€ 32.500 + € 2.332). Voor het jaar 2014 zal de rechtbank de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 vaststellen op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.263 (€ 33.000 + € 263). Het bijdrage-inkomen Zvw wordt aldus € 32.500 (2013) en € 33.000 (2014) 15. Nu de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 verminderd zullen worden, zal de belastingrente die berekend is over de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 dienovereenkomstig worden verminderd. De beroepen zullen in zoverre gegrond worden verklaard.
16. Bij het opleggen van aanslag IB/PVV 2014 heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 67d van de Awr een vergrijpboete van 50% van de te weinig geheven belasting opgelegd, omdat het volgens hem aan (voorwaardelijk) opzet van eiser te wijten is dat aanvankelijk te weinig belasting is betaald. De bewijslast dat hiervan sprake is, rust op verweerder. (…) Het door verweerder gehanteerde boetepercentage van 50% acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden.
17. Nu met de voornoemde vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw tevens de boetegrondslag is verminderd, dient de boete met inachtneming hiervan nog wel te worden verminderd.
18. Verder matigt de rechtbank de vergrijpboete met 20%, omdat de aanslag met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld. Dit leidt tot een matiging van de boete tot op (50% -/- (20% x 50%) =) 40% van de boetegrondslag.
19. Eiser heeft verder aangevoerd dat de boete gematigd dient te worden, vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met de aankondiging van de boete op 21 augustus 2017 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaak uitspraak wordt gedaan, 2 jaar en (afgerond) acht maanden zijn verstreken. Hiermee is in beginsel de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 8 maanden. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder opdragen de boete nader te matigen met 10% (vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). Dit leidt tot een verdere matiging van de boete tot op (40% -/- (10% x 40%) =) 36% van de boetegrondslag. Vergoeding van immateriële schade
21. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat wanneer belastinggeschillen niet binnen een redelijke termijn worden beslecht, er reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn om te beslissen op het bezwaarschrift, wanneer daarmee meer dan zes maanden zijn gemoeid. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Daarbij geldt dat indien meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling voor die zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd (vgl. HR 18 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). 22. Het eerste bezwaarschrift is ontvangen door verweerder op 27 november 2017 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 19 augustus 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 2 april 2020 gedaan en is dus afgerond twee jaar en vijf maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangpunt af te wijken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan vijf maanden zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang tussen de onderhavige zaken. De zaken zijn niet alleen gezamenlijk behandeld, maar hebben ook betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de hoogte van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014. Voor de twee zaken wordt voor de overschrijding dan ook eenmaal het tarief van € 500 gehanteerd. De overschrijding wordt in zijn geheel toegerekend aan verweerder, aangezien hij langer dan de voorgeschreven zes maanden heeft gedaan om uitspraak op bezwaar te doen.
23. Aangezien verweerder de aanslagen IB/PVV en Zvw en de vergrijpboete tot een te hoog bedrag heeft opgelegd en teveel belastingrente in rekening heeft gebracht, zullen de beroepen gegrond worden verklaard.”
Het Hof overweegt dat de rechtbank op goede gronden de juiste beslissingen heeft genomen. Het Hof neemt de overwegingen van de rechtbank zoals hiervóór opgenomen over en maakt ze tot de zijne – onder aanvulling en verbetering van de gronden voor wat betreft de vergrijpboete voor 2014 naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022 (ECL:NL:HR:2022:526).