ECLI:NL:GHDHA:2022:1773

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
BK-21/00648 t/m BK-21/00655 en BK-21/00757 t/m BK-21/00764
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over niet-ontvankelijkheid van beroep wegens niet tijdige betaling griffierecht en toekenning immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een beroep dat was ingesteld door [X] B.V. tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege het niet tijdig en volledig betalen van het griffierecht. De belanghebbende had in totaal drie keer een griffierecht van € 345 verschuldigd, maar had slechts € 3,45 betaald. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde van de belanghebbende, die ervaren was in het indienen van beroepschriften, had verzuimd om het griffierecht correct te voldoen. Het Hof bevestigde de niet-ontvankelijkheid van het beroep, maar oordeelde dat de rechtbank de redelijke termijn had overschreden in de behandeling van de zaak. Hierdoor had de belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000, die door de Staat moest worden vergoed. Daarnaast werd de minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.707,75 en het griffierecht tot een bedrag van € 551,35. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding, maar bevestigde de niet-ontvankelijkheid van het beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00648 tot en met BK-21/00655 en BK-21/00757 tot en met BK-21/00764

Uitspraak van 1 september 2022

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het dubbel hoger beroep van belanghebbende en van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 juli 2021, nummers SGR 19/732, 19/736, 19/738, 19/744, 19/749, 19/774, 19/780 en 19/786.

Procesverloop

1.1.
Bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) heeft de Heffingsambtenaar op grond van artikel 22 van de Wet WOZ op waardepeildatum 1 januari 2017 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2018 de WOZ-waarden vastgesteld voor (onder meer) [adres 1] (€ 83.000), [adres 2] (€ 227.000), [adres 3] (€ 74.000), [adres 4] (€ 28.000), [adres 5] (€ 44.000), [adres 6] (€ 210.000), [adres 7] (€ 227.000) en [adres 8] (€ 149.000) (de objecten). Tegelijk met deze beschikkingen zijn de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Noordwijk voor het jaar 2018 (de aanslag) opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Zowel belanghebbende als de Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband met het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is eenmaal een griffierecht van € 541 geheven. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 juli 2022. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Ter zitting van de Rechtbank is duidelijk geworden dat het ingestelde beroep moet worden geacht te betreffen de volgende objecten vermeld op het aanslag- en beschikkingsbiljet, waarna de Rechtbank de beroepen heeft gesplitst en de volgende individuele zaaknummers heeft toegekend:
  • [adres 1] , zaaknummer SGR 19/732,
  • [adres 2] , zaaknummer SGR 19/736,
  • [adres 3] , zaaknummer SGR 19/738,
  • [adres 4] , zaaknummer SGR 19/744,
  • [adres 5] , zaaknummer SGR 19/749,
  • [adres 6] , zaaknummer SGR 19/774,
  • [adres 7] , zaaknummer SGR 19/780,
  • [adres 8] , zaaknummer SGR 19/786.
2.2.
Ter zake van het beroep aangaande de [adres 1] (SGR 19/732), [adres 2] (SGR 19/736) en [adres 5] (SGR 19/749) is griffierecht geheven. Wat betreft de overige vijf zaken is sprake van met de zaak met zaaknummer SGR 19/732 samenhangende besluiten, zodat voor deze zes zaken alleen in de zaak met zaaknummer SGR 19/732 griffierecht is geheven.
2.3.
Bij drie aangetekend verzonden brieven van 30 januari 2020 is (de gemachtigde van) belanghebbende erop gewezen dat driemaal een griffierecht van € 345 is verschuldigd, waarbij hem is aangemaand de bedragen binnen vier weken te voldoen. Hierbij is (de gemachtigde van) belanghebbende op het risico gewezen van niet-ontvankelijkverklaring.
2.4.
Op 28 februari 2020 is op elke griffienota een griffierecht van € 3,45 voldaan.
2.5.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, waarbij de Staat is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500 en de Heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding in de proceskosten tot een bedrag van € 400,50.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“1. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt door de griffier van de indiener van het beroepschrift een griffierecht geheven. Op grond van het derde lid van dit artikel is in de onderhavige zaken in de procedures met zaaknummer SGR 19/732, SGR 19/736 en SGR 19/749 griffierecht verschuldigd. In de zaken met zaaknummer SGR 19/732, SGR 19/738, SGR 19/744, SGR 19/774, SGR 19/780 en SGR 19/786 is sprake van samenhangende besluiten zodat alleen in de zaak met zaaknummer SGR 19/732 griffierecht is geheven.
2. Als het griffierecht niet of niet tijdig wordt betaald, verklaart de rechtbank op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Awb het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders indien eiseres voor het niet of niet tijdig betalen van het griffierecht een goede reden heeft.
3. Bij aangetekende brieven van 30 januari 2020 heeft de griffier (de gemachtigde van) eiseres erop gewezen dat zij een griffierecht van € 354,- verschuldigd is en haar aangemaand dit bedrag binnen vier weken te voldoen. (De gemachtigde van) eiseres is op het risico gewezen van niet-ontvankelijk verklaring.
4. Op 28 februari 2020 is op elke griffienota een griffierecht van € 3,45 voldaan.
5. Artikel 8:41, zesde lid, van de Awb bepaalt dat, indien het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is bijgeschreven of gestort, het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest.
6. De gemachtigde van eiseres weet hoe de betaling van het griffierecht werkt, hij is een grote speler wat betreft het aanhangig maken van zaken. Er mocht dus van hem worden verwacht het griffierecht te voldoen. Hierbij neemt de rechtbank mede in overweging dat na de brief van 31 december 2019 geen enkele onduidelijkheid meer kan bestaan over het antwoord op de vraag op welke objecten de griffienota's betrekking hebben. Het vermelde bedrag is niet binnen de gestelde termijn bijgeschreven of ter griffie gestort. De gemachtigde van eiseres heeft geen reden gegeven voor dit verzuim, anders dan dat er bij de girale overboeking per ongeluk € 3,45 in plaats van € 345 is ingevuld. De rechtbank acht een en ander niet aannemelijk. Bij betaling is oplettendheid een vereiste. Er moet nu juist een extra handeling worden verricht om bedragen "achter de komma" in te vullen. De rechtbank is daarom van oordeel dat die gestelde omstandigheid voor rekening en risico van de gemachtigde van eiseres moet komen. Er is dus geen verontschuldiging voor dit verzuim. Integendeel, de proceshouding van de gemachtigde in zijn doen en laten roept het beeld op van willens en wetens "zand in de machine te strooien" en aldus te handelen in strijd met een goede procesorde.
7. Voor zover gemachtigde onder verwijzing naar zijn financiële positie en Corona heeft bedoeld een beroep te doen op betalingsonmacht is dit beroep te laat gedaan en kan reeds daarom niet tot het oordeel leiden dat het beroep niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Zoals in de herinneringsbrief is opgenomen, dient een verzoek om ontheffing van betaling van het griffierecht voor het einde van de in de herinneringsbrief gestelde betalingstermijn te worden ingediend (zie Hoge Raad 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354). En overigens geheel daargelaten of bij een tijdig beroep op betalingsonmacht de gemachtigde daarvoor als zodanig in aanmerking zou kunnen komen. Eiseres heeft zich evenmin op andere wijze tijdig beroepen op betalingsonmacht.
8. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
9. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste rechtspraak (zie het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712) hoeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het beroep geen uitspraak meer te worden gedaan over een dergelijk verzoek, tenzij de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken. Dit laatste doet zich in dit geval voor. Dit betekent dat er alleen een vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van eiseres in haar beroep brengt mee dat het optreden van verweerder in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
10. Het beroepschrift is op 28 januari 2019 door de rechtbank ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 8 juli 2021 gedaan, zodat de beroepsfase twee jaar en afgerond zes maanden heeft geduurd. De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn in de beroepsfase in verband met de Corona met vier maanden te verlengen tot 22 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met 8 maanden en dat eiseres recht zou hebben op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. In de proceshouding van de gemachtigde, zie hiervoor onder punt 6 en toe te rekenen aan eiseres, ziet de rechtbank grond het (gebruikelijke) bedrag van € 1000 te matigen tot een bedrag van € 500. De Staat dient daarom € 500 aan immateriële schade te vergoeden. De rechtbank merkt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt vast: voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt, en voor het verschijnen ter zitting 1 punt, voor nadere zitting na tussenuitspraak 1 punt, dus in totaal 3 punten, met een waarde per punt van € 534. Gelet op alle omstandigheden van het geval, die kwalificeren als bijzonder, waaronder met name de proceshouding van de gemachtigde, ziet de rechtbank grond voor het toekennen van een afwijkende vergoeding waarvan de hoogte in overeenstemming is te achten met een goede procesorde. De rechtbank past daarom een wegingsfactor toe van 1/4, waardoor de vergoeding wordt vastgesteld op het totale bedrag van € 400,50. De rechtbank ziet mede naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in het perspectief van het algemeen belang geen aanleiding om een hogere vergoeding toe te kennen (en dus ook geen toepassing te geven aan een hogere wegingsfactor wegens samenhangende zaken).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
  • de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard;
  • de Heffingsambtenaar terecht is veroordeeld in het vergoeden van de proceskosten;
  • belanghebbende recht heeft op een volledige immateriëleschadevergoeding en volledige proceskostenvergoeding;
  • de WOZ-waarden van de objecten juist zijn vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de WOZ-waarden en van de aanslagen. Voorts concludeert belanghebbende tot een hogere schadevergoeding en een hogere proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de beslissing over de proceskosten betreft.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Degene die een beroepschrift indient, is op grond van artikel 8:41, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) griffierecht verschuldigd. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:876) volgt dat met de indiener wordt bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of namens wie beroep wordt ingesteld. Hiertoe wordt een griffienota gezonden, waarbij wordt vermeld wat de betalingstermijn is en wat de gevolgen zijn van niet of te laat betalen. Het griffierecht moet binnen vier weken worden betaald. Op grond van artikel 8:41, lid 6, Awb is het beroep niet-ontvankelijk als het griffierecht niet (op tijd) wordt betaald. Niet-ontvankelijkheid blijft echter achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroep in verzuim is geweest.
5.2.
Aangezien (de gemachtigde van) belanghebbende bij aangetekend verzonden brieven van 30 januari 2020 erop is gewezen dat (driemaal) een griffierecht van € 345 verschuldigd was en hierbij is aangemaand dit bedrag binnen vier weken te voldoen met het oog op het risico van niet-ontvankelijkverklaring, is het Hof van oordeel dat de (gemachtigde van) belanghebbende redelijkerwijs voldoende op de hoogte was of kon zijn van de verplichting om het griffierecht volledig te voldoen en de mogelijke risico’s indien dit niet (tijdig) wordt gedaan. Dat op elke griffienota een griffierecht van € 3,45 is voldaan, komt voor rekening en risico voor belanghebbende. Hetgeen (de gemachtigde van) belanghebbende heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.3.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
5.4.
Aangezien de Rechtbank meer dan anderhalf jaar na het instellen van het beroep uitspraak heeft gedaan, dient te worden geoordeeld over het verzoek tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 8:73 Awb (tekst tot 1 juli 2013). Dit betekent dat alleen een vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de Rechtbank. De nietontvankelijkverklaring van de belanghebbende in diens beroep brengt mee dat het optreden van de Heffingsambtenaar in zoverre niet meer aan een oordeel is onderworpen (HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712). Het Hof overweegt dat het de verantwoordelijkheid van de Rechtbank is om tijdens de procedure in eerste aanleg voortvarend te handelen om zodoende het geschil binnen een redelijke termijn te kunnen beslechten. Het splitsen van zaken en het (aanvullend) heffen of terugstorten van griffierecht kan immers op een later tijdstip plaatsvinden en hoeft een voortvarende behandeling niet in de weg te zitten. Het vergeefs en met onjuiste argumenten gemotiveerd indienen van een beroep op betalingsonmacht griffierecht en het vervolgens gedeeltelijk betalen van de verschuldigde bedragen door de indiener zijn handelingen die in het algemeen niet tot verlenging van de redelijke termijn kunnen leiden. Het beroep kan dan immers juist snel worden afgedaan, omdat aan een inhoudelijke behandeling niet wordt toegekomen. De Rechtbank had, gelet op alle omstandigheden van het geval, sneller een beslissing kunnen en moeten nemen.
5.5.
Uit het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 volgt dat de redelijke termijn door bijzondere omstandigheden kan worden verlengd. De coronacrisis in zijn algemeenheid is echter geen reden voor verlenging van de termijn. Dit is alleen een bijzondere omstandigheid als partijen waren uitgenodigd voor de zitting in de periode waarin de Rechtbank vanwege corona was gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Dat betrof de periode 17 maart tot en met 10 mei 2020 (HR 24 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:935). Daarvan is hier geen sprake.
5.6.
Het beroepschrift is op 28 januari 2019 door de Rechtbank ontvangen. De uitspraak van de Rechtbank is op 8 juli 2021 gedaan, zodat de beroepsfase afgerond naar boven 30 maanden heeft geduurd. Derhalve is de redelijke termijn met 12 maanden overschreden (30 maanden minus 18 maanden). De immateriëleschadevergoeding bedraagt € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Belanghebbende heeft hierdoor recht op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Het Hof ziet geen gronden om deze vergoeding te matigen. De Staat dient daarom € 1.000 aan immateriële schade te vergoeden. Het hoger beroep van belanghebbende slaagt in zoverre.
5.7.
Het Hof kan de berekening van de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding niet geheel volgen. Het Hof overweegt dat sprake is van een nadere zitting anders dan na een tussenuitspraak, zoals bedoeld in Bijlage A1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Immers, er is geen sprake van toepassing van artikel 8:51a Awb, nu de situatie zich niet voordoet waarin de Heffingsambtenaar in de gelegenheid is gesteld een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Derhalve dient 0,5 punt te worden toegekend voor de nadere zitting anders dan na tussenuitspraak, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting.
5.8.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en de eerdergenoemde uitspraakdatum van 8 juli 2021, dient een waarde van € 759 per punt te worden toegekend. Over de toepasbare wegingsfactor merkt het Hof het volgende op. De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Indien op basis van een standaard aanpak rechtsbijstand wordt verleend, zoals bij het indienen van een identiek bezwaar- of (hoger)beroepschrift voor veel verschillende zaken van verschillende belastingplichtigen door dezelfde gemachtigde, kan dit van invloed zijn op de weging van de aard en complexiteit van de werkzaamheden die door de gemachtigde worden verricht. De gemachtigde van belanghebbende hanteert in verschillende procedures een vaste strategie, waarbij steeds dezelfde gronden en argumenten worden aangedragen, ongeacht of deze van toepassing (kunnen) zijn. Zo bevatten de gedingstukken documenten van algemene aard en zogeheten pinpointbrieven, die in iedere zaak worden ingediend zonder dat duidelijk is of wordt toegelicht wat hiervan concreet van belang is voor de beslechting van het (hoger) beroep of bezwaar. Het Hof is van oordeel dat de door de gemachtigde van belanghebbende verrichte werkzaamheden gelet op deze aanpak een lichte bewerkelijkheid kennen en hierom acht het Hof een wegingsfactor van 0,5 gepast. De totale vergoeding wordt derhalve vastgesteld op € 948,75 (= € 759 x 2,5 x 0,5). Het hoger beroep van belanghebbende slaagt in zoverre.
5.9.
Uit het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 volgt tevens dat bij de vraag wie de proceskosten voor de procedure bij de Rechtbank moet vergoeden indien de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan wie de overschrijding van de termijn is toe te rekenen. Het Hof is van oordeel dat de overschrijding uitsluitend aan de Rechtbank is toe te rekenen, nu de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in diens beroep meebrengt dat het optreden van de Heffingsambtenaar in zoverre niet meer aan een oordeel is onderworpen. De vergoeding van € 948,75 dient op grond van het voornoemde arrest door de Staat plaats te vinden. Daarom zal, anders dan de Rechtbank, de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten worden veroordeeld. Het hoger beroep van de Heffingsambtenaar is dan ook gegrond.
5.10.
De slotsom luidt dat de hoger beroepen gegrond zijn.

Proceskosten en griffierecht

6.1
Er is aanleiding voor een veroordeling van de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759, berekend als volgt: op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage: 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met als bedrag per punt € 759, en als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak: 0,5 (zie hiervoor ook r.o. 5.8).
6.2.
Het Hof veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in het griffierecht tot een bedrag van € 551,35 (= € 541 + 3 x € 3,45).

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.707,75; en
  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in het griffierecht tot een bedrag van € 551,35.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 1 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.