ECLI:NL:CRVB:2023:310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
20 / 4468 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand en boete met betrekking tot inkomen uit bijschrijvingen en contante stortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 24 maart 2016 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Deze besluiten betroffen de herziening van zijn bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen, alsook de oplegging van een boete. Het college had vastgesteld dat appellant bijschrijvingen en contante stortingen op zijn bankrekening had ontvangen, die als inkomen moesten worden aangemerkt. Appellant betwistte dit en voerde aan dat de bedragen afkomstig waren van zijn verhuurder en dat hij deze slechts ter beschikking had gesteld om haar te helpen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen geen inkomen betroffen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze bedragen niet te melden. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de boete die aan appellant was opgelegd, evenredig was aan de ernst van de overtreding. De Raad verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het verrekeningsbesluit ook ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van alle relevante financiële gegevens door bijstandsontvangers.

Uitspraak

20/4468 PW, 20/4469 PW en 21/551 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2020, 20/2337 en 20/2887 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 24 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een besluit tot verrekening van 15 december 2020 en het daartegen namens appellant gemaakte bezwaar ingezonden.
De Raad heeft bij brief van 28 januari 2022 (regiebrief) partijen een weergave van het geschil voorgelegd met verwijzing naar vaste rechtspraak. Daarbij heeft de Raad partijen in de gelegenheid gesteld om zich hier nader over uit te laten en/of bewijs over te leggen.
Het college heeft bij brief van 1 februari 2022 gereageerd. Appellant heeft bij brief van 25 februari 2022 gereageerd en zijn standpunt nader toegelicht. Het college heeft daarop gereageerd bij brief van 31 mei 2022.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2022. Namens appellant is verschenen mr. Schroeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.J.J. Straver.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 maart 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande, in aanvulling op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Bij besluit van 7 juni 2019 is de bijstand van appellant per 1 juni 2019 beëindigd in verband met inkomsten leidende tot een inkomen boven de voor hem geldende bijstandsnorm.
1.2.
In het kader van een vóór de beëindiging van de bijstand aangevangen onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft appellant onder meer bankafschriften van zijn ING-rekening overgelegd over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019. Op deze bankafschriften heeft de inkomensconsulent bijschrijvingen van een derde en contante stortingen geconstateerd. Vervolgens heeft appellant op verzoek van de inkomensconsulent bankafschriften overgelegd over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 december 2018. Ook op deze bankafschriften heeft de inkomensconsulent bijschrijvingen van deze derde en contante stortingen geconstateerd. Het gaat in totaal om bijschrijvingen van de verhuurder van de woning van appellant (verhuurder) en een negental contante stortingen, waarvan de inkomensconsulent tot een totaalbedrag van € 22.526,- tot de middelen van appellant heeft gerekend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 juni 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 21 juni 2019 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 maart 2019 (te beoordelen periode) te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 4.522,91 netto. Bij besluit van 19 juli 2019 (besluit 2) heeft het college dit bedrag gebruteerd en bepaald op € 6.306,18.
1.4.
Bij besluit van 9 augustus 2019 (besluit 3) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 2.261,46.
1.5.
Bij besluit van 19 maart 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college, onder toekenning van een vergoeding voor de gemaakte kosten in bezwaar, de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 gedeeltelijk gegrond verklaard, de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 4.080,16 netto en deze gebruteerd en bepaald op € 5.763,03. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de contante stortingen en bijschrijvingen door de verhuurder op zijn bankrekening. De stortingen en bijschrijvingen zijn te beschouwen als inkomen dat op de bijstand in mindering moet worden gebracht in de maanden waarin de bijschrijvingen en contante stortingen zijn ontvangen.
1.6.
Bij besluit van 20 april 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluit 3 gegrond verklaard en de boete vastgesteld op een bedrag van € 1.230,-, waarbij het college is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. In beroep heeft het college bestreden besluit 2 wat betreft de hoogte van de boete gewijzigd en verlaagd naar een bedrag van € 630,- op grond van de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, over de draagkracht bij boetes en het anticiperen op de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet per 1 januari 2021.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en – met bepalingen over griffierecht en proceskosten – het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd voor zover daarbij (impliciet) een vergoeding voor de gemaakte kosten in bezwaar is afgewezen en deze vergoeding alsnog toegekend en vastgesteld op € 525,-.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard en voor zover het de boete betreft.
3.2.
Het college heeft bij het besluit van 15 december 2020 (verrekeningsbesluit) de uit de aangevallen uitspraak voortvloeiende griffierecht- en (proces)kostenvergoeding van in totaal € 1.104,- ingevolge artikel 60a, vierde lid, van de PW verrekend met de onder 1.5 vermelde vordering. Appellant heeft die verrekening betwist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op het bijkomende verrekeningsbesluit.
Aangevallen uitspraak
Herziening en terugvordering
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode verschillende bijschrijvingen van in totaal € 15.046,- van de verhuurder en een negental contante stortingen van in totaal € 7.480,- op zijn bankrekening heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.2.1.
Het is vaste rechtspraak (uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3351) dat bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel worden beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen.
4.2.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen op zijn rekening geen inkomsten zijn. De bedragen zijn afkomstig van de verhuurder en behoren tot haar middelen. Appellant wilde de verhuurder alleen maar helpen omdat zij, zoals wel vaker, haar bankpas kwijt was en hij met dit geld boodschappen en andere betalingen voor haar deed. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verklaringen van de verhuurder ingediend.
4.2.3.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen geen inkomsten betreffen. Van belang is dat de verklaringen van de verhuurder van 10 april 2019 en 17 april 2019 over de bijschrijvingen achteraf en na besluit 1 zijn opgesteld en dat appellant en de verhuurder ook verschillend hebben verklaard. Zo heeft de verhuurder schriftelijk verklaard dat zij de bijgeschreven bedragen weer van appellant heeft terug ontvangen omdat haar bankpas onbruikbaar was en dat zij de bedragen soms voor boodschappen heeft overgemaakt. Appellant daarentegen heeft verklaard dat de bijschrijvingen bedoeld waren voor en besteed zijn aan boodschappen en betalingen voor de verhuurder. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant echter weer verklaard dat hij geld voor de verhuurder voorschoot en dat zij hem door middel van de bijschrijvingen weer terugbetaalde. Van belang is ook dat de verklaringen van appellant en/of de verhuurder niet zijn onderbouwd met verifieerbare en controleerbare gegevens, bijvoorbeeld van uitgaven die voor de verhuurder zijn gedaan. Dit geldt ook voor het in bezwaar overgelegde overzicht waarin appellant diverse bijschrijvingen koppelt aan uitgaven in de vorm van kasopnames en pinbetalingen
.Ook ter zitting van de rechtbank, waar de verhuurder is gehoord, hebben appellant en de verhuurder geen duidelijkheid kunnen geven over specifieke bijschrijvingen en betalingen, zoals bijvoorbeeld de betaling aan de Stadswinkel. Daarom heeft het college terecht de bijschrijvingen van de verhuurder als middelen van appellant beschouwd.
4.2.4.
Tevens heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college de bijschrijving op 13 december 2018 van € 2.500,- afkomstig van de verhuurder met de vermelding “terugbetaling lening” als een middel, zijnde inkomen in aanmerking heeft genomen. Ook hier geldt wat in 4.2.1 is overwogen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze bijschrijving in dit geval niet behoort tot zijn middelen. De omschrijving op het bankafschrift is daarvoor niet voldoende. Volgens het rapport van onderzoek genoemd in 1.2 heeft appellant hierover verklaard dat het ging om de terugbetaling door de verhuurder van een door hem aan haar verstrekte lening. In bezwaar heeft appellant gesteld dat het ging om een lening die de verhuurder aan hem had gegeven voor het volgen van een studie. Hiervan heeft hij een op 16 augustus 2018 opgestelde leningsovereenkomst overgelegd, volgens welke de verhuurder dit bedrag uitleent aan appellant, dat dit door overschrijving aan appellant ter beschikking wordt gesteld en dat dit vanaf 1 januari 2020 moet worden terugbetaald. Verder heeft appellant desgevraagd niet kunnen wijzen op enige uitgave die hij voor een studie heeft gedaan of plannen daartoe. Gelet op deze tegenstrijdige gegevens en verklaringen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag een lening aan hem betreft. Daarbij wordt nog overwogen dat een geldlening overigens volgens vaste rechtspraak niet uitgezonderd is van het middelenbegrip.
4.2.5.
De bijschrijvingen en de contante stortingen hebben een terugkerend of periodiek karakter, kunnen door appellant worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit betekent dat het college de onder 4.2 vermelde bijschrijvingen en contante stortingen terecht als inkomen van appellant heeft aangemerkt.
4.2.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat het hem niet redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat hij de verhuurder niet mocht helpen met boodschappen.
4.2.7.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het is een bijstandsgerechtigde niet verboden om een ander te helpen bij doen van boodschappen. In zoverre mist de beroepsgrond feitelijke grondslag. Appellant is wel gehouden spontaan mededeling te doen aan het college van feiten en omstandigheden bij dat helpen, die van belang kunnen zijn voor de verlening van bijstand. Of hier van “helpen” sprake is geweest kan in het midden blijven. Gelet op 4.2.1 worden bijschrijvingen en stortingen in beginsel als inkomen aangemerkt zodat die informatie voor de voortzetting van bijstand van belang kon zijn. Deze stortingen en bijschrijvingen moeten daarom door de belanghebbende aan het college worden gemeld.
4.2.8.
Gelet op de hoogte van de bedragen, de aantallen bijschrijvingen en stortingen en het totale bedrag moet het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze gegevens van belang konden zijn voor de bijstandsverlening. Hij had ze daarom moeten melden aan het college. Door dit na te laten, heeft appellant de op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hierbij is niet relevant of appellant bewust de informatie voor het college heeft willen achterhouden. De in voormeld artikellid neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de bijschrijvingen en contante stortingen op zijn bankrekening had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is hier het geval.
Brutering
4.3.
In de regiebrief is appellant gewezen op vaste rechtspraak dat de brutering van de terugvordering ziet op de in verband met de verleende bijstand over voorgaande kalenderjaren door het college betaalde belasting en premies aan de Belastingdienst, dat dit de brutering niet tot een bestraffende sanctie maakt en dat betrokkene zich overigens voor eventuele teruggave hiervan kan wenden tot de Belastingdienst (uitspraak van 1 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4285).
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat in vele gemeenten vorderingen alleen worden gebruteerd indien deze zijn ontstaan door verwijtbaar gedrag van de betrokkene. Zo ook in de gemeente Rotterdam . Het element van verwijtbaarheid ontneemt volgens appellant het neutrale karakter van de brutering en maakt deze bestraffend.
4.3.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft ter zitting toegelicht dat hij het beleid voert dat de terugvordering altijd wordt gebruteerd indien deze het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting en niet alleen bij een verwijtbare schending van deze verplichting. De grond mist dus in zoverre feitelijke grondslag. Dat bijstandverlenende instanties in andere gemeenten deze bevoegdheid anders toepassen, maakt de toepassing door het college niet onrechtmatig. Appellant kan daaraan geen rechten ontlenen. De PW voorziet immers in een decentrale uitvoering, die dit soort verschillen met zich brengt.
Boete
4.4.
Uit 4.2 volgt dat het college, nu appellant geen melding heeft gemaakt van de bijschrijvingen en contante stortingen op zijn bankrekening, heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Anders dan hij heeft betoogd, had het appellant ook redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat bijschrijvingen op zijn bankrekening van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was verplicht een boete op te leggen. In beroep is de boete vastgesteld op een bedrag van € 630,- en de boete is inmiddels betaald. Dit voert tot de conclusie dat de boete van € 630,- evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
Verrekeningsbesluit
4.5.
Op grond van artikel 60a, vierde lid, van de PW kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 van de PW.
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de schuld van het college tot vergoeding van het griffierecht niet mocht worden verrekend met zijn schuld aan het college op grond van de terugvordering omdat het griffierecht van zijn advocaat/gemachtigde is geheven. Het griffierecht is geen vordering die het college heeft op appellant.
4.5.2.
De beroepsgrond slaagt niet wegens het ontbreken van feitelijke grondslag. In artikel 8:41, eerste lid van de Awb wordt met de índiener van een beroepschrift gedoeld op degene die voor zichzelf beroep instelt of namens wie beroep wordt ingesteld. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:876. Het griffierecht is niet geheven van de advocaat/gemachtigde en volgens de aangevallen uitspraak moet het griffierecht ook niet aan hem, maar aan appellant worden vergoed.
Conclusie
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Uit 4.5 tot en met 4.5.2 volgt dat het beroep tegen het verrekeningsbesluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 december 2020 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.G. Cornelissen