ECLI:NL:GHARL:2021:7244

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
1900470
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep en vertegenwoordigingsbevoegdheid in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 maart 2019. De rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende had een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) op aangifte voldaan, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. Belanghebbende stelde hoger beroep in, maar er ontstond twijfel over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van zijn gemachtigde, [naam1]. Het Hof verzocht [naam1] om een recente volmacht, maar deze volmacht bleek niet te voldoen aan de wettelijke vereisten. Het Hof concludeerde dat er gerede twijfel bestond over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [naam1], vooral gezien de discrepanties in de gegevens en de verklaring van belanghebbende dat hij geen machtiging had ondertekend. Het Hof oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat niet voldaan was aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte vertegenwoordiging in belastingzaken en de noodzaak voor gemachtigden om de juiste volmachten te overleggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00470
uitspraakdatum:
27 juli 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 maart 2019, nummer AWB 18/417, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft op 6 april 2021 een nader stuk met bijlagen ingezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 9 april 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] (hierna: [naam1] ), bijgestaan door [naam2] . Alsmede namens de Inspecteur, mr. [naam3] , bijgestaan door [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.7.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst om [naam1] in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op het nader stuk van de Inspecteur (zie 1.5) en met partijen afgestemd dat het Hof daarna het onderzoek ter zitting – zonder nadere zitting – zal sluiten.
1.8.
[naam1] heeft na herhaald verzoek niet binnen de daartoe gestelde termijnen gereageerd. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Namens belanghebbende heeft [naam1] op 15 april 2019 hoger beroep ingesteld. Bij het hogerberoepschrift is een machtiging, gedateerd 28 februari 2018, gevoegd. Volgens de tekst van de machtiging ziet deze op geschillen met de RDW.
2.2.
Het Hof heeft bij brief van 14 mei 2019 [naam1] verzocht om een recente, op naam van belanghebbende gestelde volmacht over te leggen.
2.3.
In reactie hierop heeft [naam1] aan het Hof bij faxbericht van 11 juni 2019 een machtiging, gedagtekend 15 mei 2019, overgelegd. Deze machtiging vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
Hierbij machtigt;
De heer [belanghebbende] , wonende te [adres] , [woonplaats] ;
(…)
Naam: [belanghebbende]
Datum: 15-05-2019
Plaats: [woonplaats]
Handtekening: (…)”
2.4.
Uit het nader stuk van de Inspecteur, gedagtekend 6 april 2021, volgt dat de Inspecteur naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde machtiging onderzoek heeft gedaan naar de rechtsgeldigheid van de machtiging. Volgens dit onderzoek komt de handtekening niet overeen met de handtekening op het identiteitsbewijs van belanghebbende en het op de machtiging vermelde adres niet met het adres van belanghebbende, afkomstig uit de gemeentelijke basisadministratie.
2.5.
In het kader van het onderzoek heeft de Inspecteur op 22 augustus 2018 telefonisch contact opgenomen met belanghebbende. Volgens een onder ambtseed afgelegde schriftelijke verklaring, gedagtekend 6 april 2021, heeft belanghebbende het volgende tegenover de Inspecteur verklaard:
“(…) Hij [
Hof: belanghebbende]heeft mij
[Hof: de Inspecteur]telefonisch aangegeven geen machtiging te hebben ondertekend voor het voeren van bezwaar en beroep. Daartoe heeft de heer [belanghebbende] mij een kopie van zijn id-bewijs gemaild. Daar valt duidelijk te zien dat de machtiging niet getekend is door de heer [belanghebbende] . Ook geeft de heer [belanghebbende] aan reeds sinds 3 september 2018 niet meer in [woonplaats] te wonen maar in [plaats] . (…)”
2.6.
Tot de stukken van het geding behoort voorts een kopie van het identiteitsbewijs van belanghebbende.

3.Geschil

In geschil is of het hoger beroep ontvankelijk is.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het – voor zover hier van belang – ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld (zie HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO7505; HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:876). Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Wanneer bij een hogerberoepschrift geen toereikende machtiging is gevoegd, is niet voldaan aan ‘enig bij de wet gesteld vereiste’ (vgl. HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2).
4.2.
Gelet op de discrepanties tussen de gegevens die staan vermeld op de op 15 mei 2019 gedagtekende machtiging (zie 2.3) en de door de Inspecteur bij het nader stuk overgelegde gegevens, alsmede de telefonische mededeling van belanghebbende aan de Inspecteur (zie 2.4. en 2.5.) heeft het Hof gerede twijfel aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [naam1] .
4.3.
Nu [naam1] – door het Hof daartoe in de gelegenheid gesteld – geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om nadere schriftelijke inlichtingen te verstrekken ten einde te kunnen vaststellen dat hij bevoegd is om belanghebbende in onderhavige procedure te vertegenwoordigen, ziet het Hof geen reden aan te nemen dat sprake is van een door of namens belanghebbende ingesteld hoger beroep.
4.4.
Anders dan belanghebbende stelt vormt de omstandigheid dat van een advocaat diens procesvertegenwoordigingsbevoegdheid wordt verondersteld en dus geen machtiging wordt gevraagd, geen inbreuk op enig algemeen en/of verdragsrechtelijk beschermd rechtsbeginsel, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, aangezien een advocaat doordat deze op grond van de wet is geboden aan specifiek voor zijn beroep geldende voorschriften, in een andere positie verkeert dan een rechtsbijstandverlener die niet de hoedanigheid van advocaat heeft (vgl. HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:157).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep niet-ontvankelijk.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op
27 juli 2021in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
28 juli 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.