ECLI:NL:GHARL:2016:7233

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
15/00915
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardering van onroerende zaken onder de Wet WOZ en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Woudenberg tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [a-straat] 1 te [Z], vastgesteld op € 387.000, na een beroep van de erfgenamen van de heer [X] die was overleden. De heffingsambtenaar had eerder de waarde vastgesteld op € 408.000. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde onterecht had vastgesteld en veroordeelde hem tot het betalen van een vergoeding van € 500 aan de belanghebbende wegens immateriële schade.

In hoger beroep betwist de heffingsambtenaar de lagere waardering en de toekenning van de schadevergoeding. De belanghebbende stelt dat de waarde verder verlaagd moet worden tot € 350.000 en dat de heffingsambtenaar niet alle relevante stukken heeft overgelegd. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar zijn bewijslast heeft voldaan en dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Het Hof concludeert dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil niet is overschreden, ondanks de vertraging door het overlijden van de heer [X]. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor wat betreft de vaststelling van de waarde, die wordt vastgesteld op € 408.000.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en is openbaar uitgesproken op 6 september 2016. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00915
uitspraakdatum: 6 september 2016
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Woudenberg(hierna: de heffingsambtenaar)
en het incidentele hoger beroep van
de erfgename van [X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 mei 2015, nummer UTR 14/888, in het geding tussen de heffingsambtenaar en belanghebbende

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij op één biljet verenigde beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) van 28 februari 2013, de waarde van de onroerende zaken [a-straat] 1 te [Z] en [a-straat] 0 SCH2 te [Z] per waardepeildatum 1 januari 2012 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2013 vastgesteld op € 408.000, respectievelijk € 6.000. Tegelijk met deze beschikkingen zijn aan de heer [X] (hierna: erflater) ter zake van de eigendom van deze onroerende zaken aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd.
1.2
Op het bezwaar, gericht tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB ter zake van de onroerende zaak [a-straat] 1, heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en – naar het Hof begrijpt – de aanslag gehandhaafd.
1.3
Erflater is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). In beroep heeft hij tevens bezwaren aangevoerd met betrekking tot de waardering van de onroerende zaak [a-straat] 0 SCH2. Op 23 juni 2014 is erflater overleden. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 mei 2015 het beroep voor zover het is gericht tegen de vastgestelde waarde van [a-straat] 0 SCH2 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover het is gericht tegen de vastgestelde waarde van [a-straat] 1 gegrond verklaard en deze verminderd tot € 387.000 Verder heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een vergoeding aan belanghebbende van € 500 in verband met door belanghebbende geleden immateriële schade.
1.4
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft tevens bij afzonderlijk geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, het incidentele hoger beroep van belanghebbende niet beantwoord.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [B] (taxateur), en [C] , als de gemachtigde van belanghebbende.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Erflater is in 2013 eigenaar van de onroerende zaak [a-straat] 1 te [Z] . De onroerende zaak is gelegen aan de rand van de bebouwde kom van [Z] en bestaat uit twee percelen grond, kadastraal bekend gemeente [Z] sectie [Y] nummers 41 en 42, met een totale oppervlakte van 10.615 m2. Op perceel H41 ligt een in 1915 gebouwde vrijstaande woning, met een bruto inhoud van 360 m3, een aangebouwde schuur van 16 m2 en een vrijstaande schuur van 50 m2. Bij de woning behoort een stuk grond van 1.142 m2, dat onder meer wordt gebruikt als standplaats voor het transportbedrijf van belanghebbende. Aangrenzend hieraan ligt een stuk grond van 300 m2 dat in gebruik is als moestuin. Voor het overige bestaat het perceel H41, evenals het perceel H42, uit grasland.
2.2
Erflater is in 2013 eveneens eigenaar van de twee naastgelegen percelen grond, kadastraal bekend gemeente [Z] , sectie [Y] nummers 43 en 44, met een totale oppervlakte van 15.850 m2. Afgezien van een op perceel H44 gelegen schuur van 40 m2 met 80 m2 bijbehorende grond ( [a-straat] 0 SCH2; hierna ook: de schuur), bestaan de percelen uit grasland.
2.3
Erflater is in 2013 gebruiker van de op perceel H41 gelegen woning met erf en schuren en van de moestuin. Hij is dan tevens gebruiker van de op perceel H44 gelegen schuur. De in totaal circa 2,5 hectare grasland zijn in gebruik gegeven aan [D] te [E] als weiland voor vee. De weilanden zijn aangemerkt als ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. De waarde ervan is bij de waardebepaling in het kader van de wet WOZ buiten aanmerking gelaten (artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken, hierna: de cultuurgrondvrijstelling).
2.4
De heffingsambtenaar heeft bij op één biljet verenigde beschikkingen op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaken [a-straat] 1 te [Z] en [a-straat] 0 SCH2 te [Z] per waardepeildatum 1 januari 2012 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2013 vastgesteld op € 408.000, respectievelijk € 6.000. Bij uitspraak op bezwaar van 11 februari 2014 heeft de heffingsambtenaar het namens erflater ingestelde bezwaar tegen de beschikking en de aanslag met betrekking tot het object [a-straat] 1, ongegrond verklaard.
2.5
Bij brief van 13 februari 2014 heeft erflater beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Naar aanleiding daarvan heeft de taxateur medio juni 2014 contact opgenomen met de gemachtigde van erflater. Erflater was echter inmiddels ernstig ziek, en is daarna op 23 juni 2014 overleden. Bij afzonderlijke brieven van 19 augustus 2014 hebben partijen de Rechtbank over de nieuw ontstane situatie geïnformeerd en daarbij om uitstel van de mondelinge behandeling van de zaak verzocht. De gemachtigde schrijft over de zaak met kenmerk UTR 14/888 onder meer:
“Hierbij verzoek ik u bovenstaande procedure aan te houden. Partijen trachten de zaak in der minne te regelen. Echter heeft verweerder nog enige tijd nodig i.vm. taxatie van het desbetreffende object.
Ik verzoek u dan ook de zitting van 26 augustus a.s. uit te stellen en op een nieuwe datum vast te stellen.”
2.6
De Rechtbank heeft het verzoek van partijen bij brief van 20 augustus 2014 toegewezen en de behandeling van het beroep op de zitting van 26 augustus 2014 uitgesteld. Eveneens bij brief van 20 augustus 2014 heeft de Rechtbank aan de gemachtigde – onder meer – als volgt geschreven:
“Ik heb kennis genomen van het overlijden van [X] . Het is nu aan de erfgenamen om te beslissen of het beroep wordt ingetrokken of zal worden voortgezet.
Om te kunnen beoordelen wie de erfgenamen zijn en wie er bevoegd is om namens de erfgenamen op te treden, verzoek ik u een
notariële verklaring van erfrechtaan de rechtbank toe te sturen.”
Per fax van 10 oktober 2014 heeft de gemachtigde aan de Rechtbank de verklaring met betrekking tot de voortzetting van het beroep, een kopie van de notariële akte van erfrecht en een nieuwe op zijn naam gestelde machtiging doen toekomen.
2.7
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 15 april 2014, nr. 13/00239, ECLI:NL:GHARL:2014:3089, met betrekking tot de waardevaststelling voor het kalenderjaar 2012, ten aanzien van de afbakening van de objecten [a-straat] 1 en [a-straat] 0 SCH2 als volgt overwogen:
“4.4 Tot de stukken behoort een in het kader van de Regeling landbouwgrond en natuurterrein Meststoffenwet afgegeven Grondgebruikersverklaring, gedateerd 14 maart 2009, waarin belanghebbende en [D] , [b-straat] 31 te [E] , verklaren dat belanghebbende in het jaar 2009 2,5 hectare van de kadastrale percelen H41 tot en met H44 aan [D] in gebruik heeft gegeven. Voorts heeft [D] op 4 november 2013 schriftelijk verklaard dat hij zijn vee in de weilanden van belanghebbende laat grazen en dat daarvoor geen pacht- of huurcontract is afgesloten. Tussen partijen is niet in geschil dat [D] in het onderhavige jaar de weilanden op overeenkomstige wijze gebruikte. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat de weilanden, wat er zij van (mede)gebruik daarvan door belanghebbende, in ieder geval (mede) bij de heer [D] in gebruik waren en dat deze om die reden niet als één onroerende zaak kunnen worden aangemerkt met de op perceel H41 gelegen woning met aanhorigheden die uitsluitend door belanghebbende wordt gebruikt.
4.5
Naar het oordeel van het Hof brengt verder de omstandigheid dat de op perceel H41 gelegen woning met aanhorigheden en de op perceel H44 gelegen schuur beide bij belanghebbende in gebruik zijn, niet mee dat deze naar omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. De afstand tussen de woning en de verderop in het weiland gelegen schuur is dermate groot dat zij op het oog niet zonder meer bij elkaar horen. De wijze van gebruik van woning en de schuur geeft daar evenmin aanleiding toe. Het Hof ziet derhalve geen reden voor uitbreiding van het object [a-straat] 1 met de schuur.”
2.8
In 2014 is de onroerende zaak verkocht aan een derde.
2.9
In navolging van de bovenvermelde uitspraak van het Hof (2.7) heeft de Rechtbank in haar uitspraak van 20 mei 2015, het object [a-straat] 1 voor het onderhavige jaar afgebakend als volgt: een vrijstaande woning met een bruto inhoud van 360 m3, een aangebouwde schuur van 16 m2, een vrijstaande schuur van 50 m2 en een stuk grond van 1.442 m2.
2.1
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen het object [a-straat] 1, dat object opnieuw afgebakend (2.9) en de vastgestelde waarde verminderd tot € 387.000. Tevens heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een vergoeding aan belanghebbende van € 500 in verband met door belanghebbende geleden immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.
2.11
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 1 te [Z] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2013, per waardepeildatum 1 januari 2012. De objectafbakening voor het onderhavige jaar is, na de uitspraak van de Rechtbank, tussen partijen niet meer in geschil. Verder is nog in geschil of de redelijke termijn voor het doen van uitspraak in de bezwaar- en beroepsfase is overschreden.
3.2
De heffingsambtenaar stelt dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak in de beschikking van 28 februari 2013 (€ 408.000), niet te hoog werd vastgesteld en dat de Rechtbank deze derhalve ten onrechte heeft verminderd tot € 387.000. Verder heeft de Rechtbank – aldus de heffingsambtenaar – hem ten onrechte veroordeeld tot het betalen van een vergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.
3.3
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft overgelegd, dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum verder verminderd dient te worden tot € 350.000 en dat de vergoeding voor geleden immateriële schade terecht aan belanghebbende werd toegekend.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
3.6
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vaststelling van de WOZ-waarde op waardepeildatum op een bedrag van € 350.000, en – naar het Hof begrijpt – tot overeenkomstige vermindering van de aanslag OZB.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de feiten sinds de procedure bij het Hof over het kalenderjaar 2012 (2.7) niet zijn gewijzigd. Partijen hebben ter zitting van het Hof desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat de objectafbakening, na de uitspraak van de Rechtbank van 20 mei 2015, geen geschilpunt meer vormt.
Op de zaak betrekking hebbende stukken (8:42 Awb)
4.2
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad dient artikel 8:42 van de Awb aldus te worden uitgelegd dat, behoudens uitzonderingsgevallen, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161 en HR 15 november 2013, nr. 12/00606, ECLI:NL:HR:2013:1129, BNB 2014/28). Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat – nu de objectafbakening niet meer in geschil is – deze stelling geen betrekking meer heeft op gegevens met betrekking tot de objectafbakening, doch deze stelling met name ziet op het niet overleggen door de heffingsambtenaar van gegevens met betrekking tot het onderhoud van de onroerende zaak en de referentieobjecten. De heffingsambtenaar heeft verklaard dat andere gegevens dan vermeld in het taxatierapport niet aanwezig zijn.
4.3
Het Hof acht de verklaring van de heffingsambtenaar aannemelijk. Dit betekent dat van een schending van artikel 8:42 van de Awb geen sprake kan zijn nu stukken die niet bestaan niet kunnen behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken (HR 20 december 2013, nr. 12/02985, ECLI:NL:HR:2013:1776, BNB 2014/58). Voor zover belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar overige op de zaak betrekking hebbende stukken niet heeft overgelegd, heeft zij verzuimd te preciseren welke stukken zij overgelegd wenst te zien en waarom die stukken van belang zouden kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in haar zaak. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van schending van het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb.
Waardering
4.4
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. In het onderhavige geval geldt als waardepeildatum 1 januari 2012.
4.5
De heffingsambtenaar dient, bij betwisting door belanghebbende, zoals hier, aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer op de waardepeildatum. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, moet acht worden geslagen op al hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht.
4.6
De heffingsambtenaar heeft ter ondersteuning van de vastgestelde waarde van de onroerende zaak in de procedure voor de Rechtbank een door de taxateur mr. [F] op 25 maart 2015 opgemaakt taxatierapport overgelegd, waarin aan de onroerende zaak een waarde van € 425.000 wordt toegekend. Daarbij heeft de taxateur de onder 2.7 en 2.9 vermelde objectafbakening gevolgd. In het taxatierapport is de waarde van de onroerende zaak als volgt opgebouwd:
Woonhuis 360 m3 € 111.600
Grond bij woning 1.442 m2 € 281.378
Berging/schuur vrijstaand 50 m2 € 25.000
Berging/schuur aangebouwd 16 m2 € 8.000
Totaal (afgekapt) € 425.000
De taxateur heeft de onroerende zaak vergeleken met drie te [Z] gelegen referentiewoningen, welke in de periode 15 februari 2011 tot en met 26 juni 2012 zijn verkocht, te weten [c-straat] 7, [d-straat] 11 en [d-straat] 13.
4.7
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop ter zitting gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld en dat hij daarbij voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de referentieobjecten. De door de heffingsambtenaar voor het onderhavige jaar toegepaste grondstaffel acht het Hof in het licht van de door de heffingsambtenaar ter zitting gegeven toelichting voldoende realistisch. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld is de constatering dat de voor het huidige jaar door de heffingsambtenaar gebruikte grondstaffel aanmerkelijk afwijkt van de grondstaffel zoals die voor een vorig jaar werd gebruikt, op zichzelf genomen geen reden om tot een afwijkende – lagere – waardering van de onroerende zaak te komen.
4.8
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot de verkoop van de onroerende zaak leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Op 14 december 2014 is de verkoop van de onroerende zaak ingeschreven in de registers van het kadaster. Belanghebbende stelt dat de verkoopprijs van de onroerende zaak € 350.000 heeft bedragen en dat deze verkoopprijs reeds medio 2014 met de koper, een derde, werd overeengekomen. Zij heeft hiervoor geen bewijs overgelegd. De heffingsambtenaar heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd bestreden en gesteld dat hem na raadpleging van de kadastergegevens is gebleken dat de verkoopprijs van de onroerende zaak € 375.000 heeft bedragen.
4.9
Het Hof acht belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de onroerende zaak reeds medio 2014 is verkocht voor een bedrag van € 350.000. Doch zelfs indien het Hof daar – veronderstellenderwijs – vanuit gaat, acht het Hof de heffingsambtenaar geslaagd in zijn bewijslast dat de vastgestelde waarde op waardepeildatum 1 januari 2012 niet te hoog werd vastgesteld, nu die verkoopprijs immers ruim 2,5 jaar na de waardepeildatum in een – naar de heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld – overwegend dalende woningmarkt is gerealiseerd.
4.1
Anders dan belanghebbende stelt heeft de heffingsambtenaar bij toepassing van de grondstaffel terecht geen rekening gehouden met de oppervlakte van de cultuurgrond, nu die gronden immers – naar (eveneens terecht) niet in geschil is – niet tot het te waarderen object behoren.
Redelijke termijn, vergoeding van geleden immateriële schade
4.11
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013 nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Daarbij geldt blijkens het arrest van 30 oktober 2015 nr. 14/06107, ECLI:NL:HR:2015:3173, BNB 2016/28, geen uitzondering voor gevallen waarin de heffingsambtenaar na afloop van de normaliter op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb geldende termijn van zes weken uitspraak mag doen.
4.12
Vast staat dat het bezwaarschrift tegen de beschikking op 26 maart 2013 door de heffingsambtenaar is ontvangen en dat op 11 februari 2014 uitspraak op bezwaar is gedaan. Voorts staat vast dat het tegen die uitspraak gerichte beroepschrift op 18 februari 2014 door de Rechtbank is ontvangen en dat de beroepsfase is afgesloten met de uitspraak van de Rechtbank van 20 mei 2015. De behandeling van het bezwaar en het beroep heeft derhalve in totaal twee jaar en twee maanden geduurd.
4.13
De termijn van twee jaar geldt behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest BNB 2005/337. In de onderhavige casus heeft de Rechtbank, naar aanleiding van het overlijden van de heer [X] , bij brief van 20 augustus 2014, diens erfgenamen verzocht – onder overlegging van een verklaring van erfrecht – zich te verklaren over intrekking of voortzetting van de procedure bij de Rechtbank. Per fax van 10 oktober 2014 heeft belanghebbende verklaard de procedure te willen voortzetten en de verklaring van erfrecht ingezonden. Tevens hebben partijen de Rechtbank bij brieven van 19 augustus 2014 verzocht de zaak in verband met de nieuw ontstane situatie aan te houden, ten einde een compromis tussen de erfgenamen en de heffingsambtenaar te beproeven. Naar het oordeel van het Hof is in deze situatie sprake van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn met twee maanden rechtvaardigen, zodat moet worden geconcludeerd dat de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil niet is overschreden. Het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade dient daarom te worden afgewezen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep. Nu belanghebbende bij de Rechtbank terecht is opgekomen tegen de door de heffingsambtenaar in zijn beschikking onjuist vastgestelde objectafbakening, laat het Hof de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten en het griffierecht van belanghebbende voor de procedure in eerste aanleg in stand.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft de vaststelling van de waarde van de woning [a-straat] 1, de daarop betrekking hebbende aanslag OZB en de veroordeling van de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade,
– stelt de waarde van de in 2.7 afgebakende onroerende zaak vast op € 408.000,
– handhaaft de aanslag OZB voor [a-straat] 1,
– wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op
6 september 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts)
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 september 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.