ECLI:NL:GHSHE:2024:1790

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
22/928
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde van een gezinsvervangend tehuis met betwisting van de taxatie door de heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting [belanghebbende] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg over de WOZ-waarde van een gezinsvervangend tehuis. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 878.000 per 1 januari 2019, maar de rechtbank verlaagde deze naar € 801.000. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld en stelt dat de waarde nog lager moet zijn, namelijk € 576.000, gebaseerd op een taxatierapport van [A BV]. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd dat de waarde ondersteunt, maar het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem vastgestelde waarde. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt de waarde in goede justitie vast op € 801.000, waardoor het hoger beroep ongegrond wordt verklaard. Daarnaast constateert het hof dat de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500 voor belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/928
Uitspraak op het hoger beroep van
Stichting [belanghebbende] te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 22 maart 2022, nummer ROE 21/834, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) op 1 januari 2019 (hierna: waardepeildatum) vastgesteld op € 878.000.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de WOZ-waarde vastgesteld op € 801.000.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [persoon] en [taxateur 1] (taxateur), namens belanghebbende, en [heffingsambtenaar] en [taxateur 2] (taxateur), namens de heffingsambtenaar.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een in 1938 gebouwd gezinsvervangend tehuis/woonbegeleidingscentrum voor mensen met een verstandelijke beperking van drie bouwlagen met een kelder. In 2015 is de onroerende zaak gerenoveerd. De onroerende zaak is gelegen op een perceel van 445 m2.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd van 15 juli 2021, waarin de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum door taxateur [taxateur 3] , die is verbonden aan de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen, is bepaald op € 878.000.
2.3.
Belanghebbende heeft een taxatierapport overgelegd van [A BV] van 30 mei 2022, waarin de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum door taxateurs [taxateur 1] en [taxateur 4] is bepaald op € 576.000.
2.4.
De ‘Taxatiewijzer en kengetallen, deel 9, Verzorging, waardepeildatum 1 januari 2019’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de Taxatiewijzer), archetype [nummer 1] , vermeldt de volgende kengetallen:
2.5.
In het taxatierapport van de heffingsambtenaar (p. 6) is voor de onroerende zaak, bouwjaar 1938, uitgegaan van een levensduur van 91 jaar voor de ruwbouw, 9 jaar voor de afbouw en 9 jaar voor de installaties. In het taxatierapport van belanghebbende (bijlage) is uitgegaan van een levensduur van 55 jaar voor de ruwbouw, 9 jaar voor de afbouw en 9 jaar voor de installaties.
2.6.
De rechtbank heeft de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum in goede justitie bepaald op € 801.000.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep en verlaging van de WOZ-waarde naar een bedrag van € 576.000. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Gecorrigeerde vervangingswaarde
4.1.
Ingevolge artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak voor zover die niet tot woning dient bepaald op de vervangingswaarde als dit leidt tot een hogere waarde dan de waarde in het economisch verkeer. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:
- de aard en de bestemming van de zaak;
- de sinds de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
4.2.
De vervangingswaarde wordt berekend door bij de waarde van de grond, de waarde van de opstal van de onroerende zaak op te tellen. [1] De waarde van de grond wordt bepaald door middel van een methode van vergelijking, rekening houdend met de bestemming van de zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zou vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering en een factor wegens functionele veroudering. De correctie wegens technische veroudering wordt gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur met inachtneming van de restwaarde. De correctie wegens functionele veroudering wordt gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Het hof volgt partijen daarin, nu niet is gebleken dat dit uitgangspunt onjuist is.
4.4.
Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. De vraag of de heffingsambtenaar is geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs, moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht.
Taxatiewijzer kengetallen archetype [nummer 2] en levensduur
4.5.
Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting betwist dat de Taxatiewijzer, archetype [nummer 2] , als uitgangspunt kan worden gebruikt. Belanghebbende heeft gesteld dat het bouwjaar van de onroerende zaak 1938 is, dat de maximale levensduur in de Taxatiewijzer 65 jaar is, dat de ruwbouw ongewijzigd is gebleven en dat daarom de kengetallen uit de Taxatiewijzer niet kunnen worden gebruikt.
4.6.
De heffingsambtenaar heeft daarop gesteld, dat bij de afschrijving voor de ruwbouw wel is uitgegaan van het bouwjaar 1938 en niet van het renovatiejaar 2015, dat wel ten grondslag is gelegd aan de bepaling van de levensduur voor de afbouw en de installaties.
4.7.
Het hof heeft de heffingsambtenaar tijdens het onderzoek ter zitting voorgehouden dat met een bouwjaar van 1938 en een levensduur volgens de kengetallen in de Taxatiewijzer van maximaal 65 jaar deze kengetallen niet op de onroerende zaak toepasbaar zijn (voor de waardepeildatum 2019) en de restwaarde van de ruwbouw dan in ieder geval op nihil had moeten worden gesteld.
4.8.
De heffingsambtenaar heeft vervolgens erkend dat de restwaarde van de ruwbouw ten onrechte niet op nihil is gesteld.
4.9.
Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar, gelet op het bouwjaar van de onroerende zaak van 1938, ten onrechte is uitgegaan van de Taxatiewijzer, archetype [nummer 2] . In afwijking van de kengetallen in de Taxatiewijzer is de heffingsambtenaar uitgegaan van een levensduur voor de (ongewijzigde) ruwbouw van 91 jaren. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze verlenging door de heffingsambtenaar bij gebrek aan onderbouwing niet aannemelijk is gemaakt. Gelet op de in de Taxatiewijzer genoemde maximale levensduur van 65 jaar mocht de heffingsambtenaar daarmee niet uitgaan van de (overige) kengetallen in de Taxatiewijzer.
4.10.
Dit betekent dat de heffingsambtenaar niet aan de op de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
4.11.
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar verdedigde waarde juist is.
4.12.
Belanghebbende heeft de door haar verdedigde waarde van € 576.000 onderbouwd met een taxatierapport. In dit rapport is belanghebbende in beginsel uitgegaan van de Taxatiewijzer. Gehoord het nadere standpunt van belanghebbende dat gelet op het bouwjaar 1938 de Taxatiewijzer niet als grondslag kan dienen voor de waardebepaling ontvalt ook aan haar taxatie de grond en heeft zij de door haar verdedigde waarde evenmin aannemelijk gemaakt.
4.13.
De rechtbank heeft de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum in goede justitie vastgesteld op € 801.000. Het hof bepaalt de waarde in goede justitie op € 801.000. Dat betekent dat het hoger beroep ongegrond is, omdat de waarde niet wordt verminderd.
4.14.
Hetgeen partijen overigens nog hebben aangevoerd behoeft geen behandeling meer.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van de redelijke termijn en de immateriële schadevergoeding
4.16.
Het hof constateert ambtshalve dat de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil is overschreden.
4.17.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [2] Omdat het hof ambtshalve de overschrijding van de redelijke termijn constateert kan een voortvarende behandeling van het hoger beroep ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd. [3]
4.18.
De heffingsambtenaar heeft op 24 maart 2020 het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen. De heffingsambtenaar heeft op 5 februari 2021 uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank heeft op 22 maart 2022 uitspraak gedaan. Het hof doet heden uitspraak. Rekening houdend met een redelijke termijn voor de beslechting van het geschil van in totaal vier jaar, bedraagt de overschrijding van drie maanden (naar boven afgerond zes maanden). Bijzondere omstandigheden zijn niet aanwezig. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade.
4.19.
Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Hierdoor bestaat aanspraak op een schadevergoeding van € 500.
4.20.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013 [4] , heeft in belastingzaken waarin de fase van bezwaar en beroep tezamen onredelijk veel tijd in beslag heeft genomen als regel te gelden dat voor de behandeling van het bezwaar een termijn geldt van een half jaar en voor de behandeling van het beroep een termijn van anderhalf jaar. Een uitzondering hierop wordt niet gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de wetgever de wettelijke termijn voor de beslissing op bezwaar heeft verlengd vanwege de piekbelasting die in WOZ-procedures bij de afhandeling van bezwaarschriften voortvloeit uit het systeem van uitvoering van de Wet WOZ. [5] Omdat de bezwaarfase afgerond elf maanden heeft geduurd en daarmee afgerond vijf maanden te lang, komt de schadevergoeding voor de hiervoor vastgestelde overschrijding drie maanden (naar boven afgerond zes maanden) in het geheel voor rekening van de heffingsambtenaar.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Omdat het hof ambtshalve overgaat tot vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Omdat het hof ambtshalve overgaat tot vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade van € 500.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, J.M. van der Vegt en R.W.G. Rouwers, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
K.M.J. van der Vorst P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 4, lid 2, van de Uitvoeringsregeling Wet WOZ.
2.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
3.HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562.
5.HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3173.