ECLI:NL:GHSHE:2025:71

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
23/555 tot en met 23/560
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot afschrijving en teruggaaf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep gegrond verklaarde met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). Belanghebbende had voor zes voertuigen Bpm op aangifte voldaan, maar de inspecteur verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank oordeelde dat teruggaaf van Bpm diende te volgen op basis van een arrest van de Hoge Raad en kende een immateriële schadevergoeding toe vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld. Het hof verwierp de stellingen van belanghebbende over de onafhankelijkheid van nationale rechters en de heffing van griffierecht. Het hof oordeelde dat de rechtbank de bewijslastverdeling correct had toegepast en dat er geen recht op rentevergoeding bestond. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van belanghebbende in verband met het incidentele hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/555 tot en met 23/560
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 maart 2023, nummers BRE 20/9270 tot en met 20/9272 en 23/1062 tot en met 23/1064 [1] , in het geding tussen belanghebbende, de inspecteur
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft voor zes voertuigen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) op aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft op 14 oktober 2020 uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft op 30 oktober 2020 tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota van 25 februari 2024 alsmede een nader stuk van 11 maart 2024 toegezonden aan het hof. De griffier heeft beide stukken doorgestuurd naar de inspecteur. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: de gemachtigde), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Het hof heeft vervolgens op 14 maart 2024 partijen bericht dat de zaak wordt aangehouden tot de Hoge Raad de door het hof op 6 maart 2024 [2] gestelde prejudiciële vragen heeft beantwoord.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 8 april 2024 in het digitale dossier op Mijn Rechtspraak is geplaatst.
1.12.
Bij brief van 18 juni 2024 heeft gemachtigde een stuk ingediend naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [3] en 14 juni 2024 [4] .
1.13.
Bij bericht van 19 juni 2024 heeft het hof de inspecteur verzocht om een reactie op beide arresten.
1.14.
De inspecteur heeft bij brief van 1 juli 2024 gereageerd en daarbij zijn incidentele hoger beroep ingetrokken. Belanghebbende heeft vervolgens daarop gereageerd bij brief van 3 juli 2024 en verzocht om een nadere zitting.
1.15.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.16.
Belanghebbende heeft voor de nadere zitting op 4 november 2024 een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.17.
Het hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet Bpm). Hij heeft voor de maand mei 2019 een bedrag van € 6.576 aan Bpm op aangifte voldaan ter zake van de registratie van zes auto’s:
VIN
DET
Registratie
Kenteken
[auto 5]
[vin 1]
16-11-2007
1-5-2019
[kenteken 1]
[auto 1]
[vin 2]
20-2-2015
3-5-2019
[kenteken 2]
[auto 2]
[vin 3]
13-2-2013
8-5-2019
[kenteken 3]
[auto 6]
[vin 6]
15-6-2011
11-5-2019
[kenteken 4]
[auto 3]
[vin 4]
9-2-2017
16-5-2019
[kenteken 5]
[auto 4]
[vin 5]
19-2-2016
16-5-2019
[kenteken 6]
Bij de bepaling van de afschrijving is steeds uitgegaan van de afschrijvingstabel.
2.2.
Er heeft op 1 juli 2021 een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.3.
In de aanloop naar de eerste zitting van 10 maart 2022 heeft de gemachtigde diverse stukken ingediend en een wrakingsverzoek gedaan. De rechtbank heeft in een andere zaak van belanghebbende, die op dezelfde zitting behandeld is, hierover geoordeeld in de uitspraak van 2 juni 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3009. De rechtbank zag geen aanleiding om in de onderhavige zaak anders te oordelen.
2.4.
De rechtbank heeft op 10 maart 2022 zitting gehouden. De rechtbank heeft tijdens deze zitting geconstateerd dat de uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2020 ziet op het tijdvak mei 2019. De motivering ziet echter op het tijdvak april 2019. Dat neemt volgens de rechtbank niet weg dat er beroep is ingesteld betreffende mei 2019. De rechtbank heeft de inspecteur opgedragen om de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen en opnieuw een verweerschrift in te dienen dat ziet op het tijdvak mei 2019.
2.5.
De rechtbank heeft op 7 februari 2023 opnieuw zitting gehouden. Er zijn door de rechtbank drie nieuwe zaaknummers aangemaakt, omdat er zes auto’s zijn opgenomen in de stukken.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat teruggaaf van Bpm dient te volgen op grond van – kort gezegd – het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 inzake artikel 16a Wet Bpm en/of op grond van leeftijdskorting tot een bedrag van € 566. Daarnaast kent de rechtbank een immateriëleschadevergoeding toe vanwege overschrijding van de redelijke termijn met afgerond 21 maanden. Verder heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 129,50, bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 178 aan belanghebbende moet vergoeden en beslist dat, voor zover de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Zijn de nationale rechters bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht? Zijn zij niet onafhankelijk en niet onpartijdig indien zij uitleg geven aan de bepalingen van het Unierecht?
2. Mag er vooraf griffierecht worden geheven?
3. Is het hoorrecht geschonden?
4. Heeft de rechtbank de bewijslastverdeling juist toegepast?
5. Heeft belanghebbende recht op een teruggaaf van Bpm vanwege toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020?
6. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding in verband met ten onrechte of te veel betaalde Bpm?
7. Heeft belanghebbende recht op een hogere proceskostenvergoeding?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door haar ingenomen standpunten.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Uitleg Unierecht
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank en het hof artikel 267, letter a, en artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU schenden door uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht terwijl alleen het HvJ EU bevoegd is om dat te doen. Belanghebbende wijst in dit verband onder meer op de arresten van het HvJ EU van 15 oktober 2024 [5] (Kubera
)en van 22 februari 2022 [6] (RS)
.
4.2.
Dit betoog is onjuist en wordt door het hof verworpen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ EU (nog) niet heeft geoordeeld. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd evenmin reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
4.3.
De enkele omstandigheid dat de nationale rechters geen aanleiding zien voor het stellen van prejudiciële vragen maakt niet dat deze rechters, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn.
2. Griffierecht
4.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.
4.5.
Belanghebbende heeft het voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
4.6.
Ook ziet het hof geen reden voor een rentevergoeding voor de periode tussen het tijdstip waarop het griffierecht is voldaan tot het tijdstip van terugbetaling [7] .
3. Schending hoorrecht
4.7.
De rechtbank heeft over de schending van het hoorrecht als volgt geoordeeld:
“4.2. De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift gevoegd een verslag van het hoorgesprek op 1 juli 2021. Uit dat verslag blijkt dat de gemachtigde wel is gehoord inzake de maandaangifte mei 2019. De rechtbank gaat daarom aan het standpunt van belanghebbende voorbij dat sprake is van schending van de hoorplicht.”
Het hof acht dit oordeel juist, op goede gronden gegeven en maakt het tot de zijne.
4. Bewijslastverdeling
4.8.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld over de bewijslastverdeling:
“4.3. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur dient te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan nog rust op soortgelijke, reeds in het binnenland geregistreerde, soortgelijke voertuigen. De rechtbank overweegt als volgt. De belasting voor de Bpm dient op aangifte te worden voldaan (artikel 6 van de Wet Bpm). Bij het doen van aangifte voor de bpm dient belanghebbende de daartoe van belang zijnde gegevens aan te leveren voor de bepaling van de verschuldigde bpm. Indien belanghebbende wil afwijken van de door hem gehanteerde afschrijving, rust op hem in beginsel de plicht om feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat en in hoeverre de afschrijving te laag is.3 Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.4
Met vermelding van de volgende voetnoten:
3 Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, rov. 2.4.
4 Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rov 2.3.3.”
Het hof acht dit oordeel juist, op goede gronden gegeven en maakt het tot de zijne.
5. Leeftijdskorting
4.9.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld over de leeftijdskorting:
“4.4. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift onderzoek gedaan of teruggaaf van bpm dient te volgen op grond van – kort gezegd – het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 inzake artikel 16a Wet Bpm en/of op grond van leeftijdskorting. Daarbij heeft de inspecteur gemotiveerd aangevoerd voor welke auto’s niet en voor welke auto’s wel en tot welk bedrag een teruggaaf van bpm dient te volgen. Belanghebbende heeft de bevindingen van de inspecteur onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat daarom uit van de bevindingen van de inspecteur. Dit betekent dat voor de hierna vermelde auto’s en tot de hierna vermelde bedragen een teruggaaf moet volgen ten opzichte van de bpm die op aangifte is voldaan. ”
Het hof acht dit oordeel juist, op goede gronden gegeven en maakt het tot de zijne.
6. Rente over de teruggaaf
4.10.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld over de rente over de teruggaaf:
“4.5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de teruggaven van op aangifte voldane bpm.
Voor zover het gaat om rente op grond van artikel 30ha AWR mag de rechtbank, gelet op de beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 20226 geen oordeel geven, nu een dergelijke rentebeschikking niet voorligt in de zaken die gaan over de voldoening van bpm op aangifte.
4.6.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan, en in deze procedures liggen niet (de uitspraken op bezwaar tegen) de beschikkingen van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedures; het Unierecht maakt dat niet anders.7
Met vermelding van de volgende voetnoten:
6 Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
7 Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.”
Het hof acht dit oordeel juist, op goede gronden gegeven en maakt dit tot de zijne.
7. Proceskostenvergoeding
4.11.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep ten onrechte heeft vastgesteld op respectievelijk € 54,50 en € 75. Volgens belanghebbende is toepassing van de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) strijdig met het Unierecht, omdat daarmee niet wordt gewaarborgd dat tenminste een significant en passend deel van de redelijke kosten in bezwaar en beroep worden vergoed.
4.12.
De rechtbank heeft het omtrent de vergoeding van (proces)kosten het volgende beslist:
“5.1. De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit), en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor de beroepsfase en € 54,50 voor de bezwaarfase. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019.10
Met vermelding van de volgende voetnoot:
4.13.
In voormelde overweging ligt besloten het oordeel van de rechtbank dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb die afwijking van het in het Bpb opgenomen puntensysteem rechtvaardigen en het oordeel van de rechtbank dat een vergoeding van respectievelijk € 54,50 en € 75 in deze zaak als een redelijke tegemoetkoming in de kosten van bezwaar en beroep kan worden beschouwd. Het hof acht dit oordeel van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en bevestigt deze. Van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden, is het hof niet gebleken. Belanghebbende kan aan het Unierecht evenmin recht op toekenning van een hogere (proces)kostenvergoeding ontlenen.
Overig
4.14.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep. Dit geldt in het bijzonder voor de herhaling van de beroepsgronden die bij de rechtbank zijn ingediend, en die belanghebbende verder niet noemt in de gronden van het hoger beroep, omdat belanghebbende niets heeft aangevoerd waaruit de conclusie moet volgen dat de rechtbank niet op juiste wijze heeft beslist op deze beroepsgronden.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep bij het hof, omdat de inspecteur dit incidentele hoger beroep voor de nadere zitting heeft ingetrokken.
4.18.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2,5 (punten) [8] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.267,50. Aangezien het incidentele hoger beroep een ondergeschikt punt betreft in het geschil, ziet het hof aanleiding om met toepassing van artikel 2, lid 2, Bpb de vergoeding te matigen tot een bedrag van € 567.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 567.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
F. Marcolina T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1892.
2.Hof ’s-Hertogenbosch 6 maart 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:699.
3.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775.
4.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
5.HvJ EU 15 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:881.
6.HvJ EU 22 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:99.
7.Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039, rov. 2.3.3.
8.1 punt voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, en 0,5 punt voor de reactie op de arresten van de Hoge Raad, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.