ECLI:NL:RBZWB:2023:1892

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
20 / 9270 t/m 20 / 9272 en 23 / 1062 t/m 23 / 1064
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitspraak op bezwaar inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 oktober 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen over de maand mei 2019. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zitting op 10 maart 2022, maar beschikte niet over de benodigde stukken. Na een tweede zitting op 7 februari 2023, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren, heeft de rechtbank de feiten en argumenten van beide partijen overwogen. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, vernietigt de uitspraak op bezwaar en verleent teruggaaf van bpm voor € 566. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 952 en de minister tot € 1.048. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het griffierecht van € 178 aan belanghebbende moet vergoeden. De rechtbank merkt op dat indien de vergoedingen niet tijdig worden betaald, wettelijke rente verschuldigd is.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/9270 tot en met 20/9272 en 23/1062 tot en met 23/1064

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 oktober 2020.
1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen over de maand mei 2019.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft bovenstaande zaken behandeld op zitting op 10 maart 2022. Ter zitting is geconstateerd dat de rechtbank niet over de op de zaak betrekking hebbende stukken beschikte. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat er wel uitspraak op bezwaar is gedaan (ondanks de onjuiste aanduiding van de maand waarover het bezwaar ging) maar dat de rechtbank niet over de op de zaak betrekking hebbende stukken beschikte. Die stukken zouden alsnog overlegd worden (zie r.o. 3). Van deze zitting is op 2 juni 2022 een proces-verbaal toegezonden aan partijen.
1.5.
De inspecteur heeft een aanvullend stuk ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 24 januari 2023 een pleitnota ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2023 op een tweede zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en [naam] en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

Feiten

2. Belanghebbende is vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet Bpm). Hij heeft voor de maand mei 2019 een bedrag van € 6.576 aan bpm op aangifte voldaan ter zake van de registratie van zes auto’s. Bij de bepaling van de afschrijving is steeds uitgegaan van de afschrijvingstabel.

Beoordeling door de rechtbank

Vooraf
3. In de aanloop naar de eerste zitting van 10 maart 2022 heeft de gemachtigde diverse stukken ingediend en een wrakingsverzoek gedaan. De rechtbank heeft in een andere zaak van belanghebbende, die op dezelfde zitting behandeld is, hierover geoordeeld in de uitspraak van 2 juni 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3009. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak hierover anders te oordelen en verwijst daartoe naar de overwegingen 2.1 tot en met 2.4 van die uitspraak. De rechtbank herhaalt die en deze kunnen worden hier als ingelast worden beschouwd. Met betrekking tot het passeren van het wrakingsverzoek verwijst de rechtbank ook naar de uitspraak van Gerechtshof ’sHertogenbosch van 22 februari 2023. [1]
Inhoudelijk
4. Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Hoogte en verschuldigdheid griffierecht?
4.1.
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet. [2]
Schending hoorrecht?
4.2.
De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift gevoegd een verslag van het hoorgesprek op 1 juli 2021. Uit dat verslag blijkt dat de gemachtigde wel is gehoord inzake de maandaangifte mei 2019. De rechtbank gaat daarom aan het standpunt van belanghebbende voorbij dat sprake is van schending van de hoorplicht.
Op wie rust de bewijslast?
4.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur dient te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan nog rust op soortgelijke, reeds in het binnenland geregistreerde, soortgelijke voertuigen. De rechtbank overweegt als volgt. De belasting voor de Bpm dient op aangifte te worden voldaan (artikel 6 van de Wet Bpm). Bij het doen van aangifte voor de bpm dient belanghebbende de daartoe van belang zijnde gegevens aan te leveren voor de bepaling van de verschuldigde bpm. Indien belanghebbende wil afwijken van de door hem gehanteerde afschrijving, rust op hem in beginsel de plicht om feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat en in hoeverre de afschrijving te laag is. [3] Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. [4]
Arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 [5] inzake artikel 16a Wet Bpm; leeftijdskorting.
4.4.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift onderzoek gedaan of teruggaaf van bpm dient te volgen op grond van – kort gezegd – het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 inzake artikel 16a Wet Bpm en/of op grond van leeftijdskorting. Daarbij heeft de inspecteur gemotiveerd aangevoerd voor welke auto’s niet en voor welke auto’s wel en tot welk bedrag een teruggaaf van bpm dient te volgen. Belanghebbende heeft de bevindingen van de inspecteur onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat daarom uit van de bevindingen van de inspecteur. Dit betekent dat voor de hierna vermelde auto’s en tot de hierna vermelde bedragen een teruggaaf moet volgen ten opzichte van de bpm die op aangifte is voldaan.
Type auto
VIN nummer
Op aangifte voldane bpm
Verschuldigde bpm na 16a Wet Bpm
Teruggaaf
[auto]
[nummer]
€ 1.862
€ 1.811
€ 51
[auto]
[nummer]
€ 253
€ 179
€ 74
[auto]
[nummer]
€ 1.901
€ 1.684
€ 217
[auto]
[nummer]
€ 1.821
€ 1.597
€ 224
Rentevergoeding in verband met te onrechte of te veel betaalde bpm
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de teruggaven van op aangifte voldane bpm.
Voor zover het gaat om rente op grond van artikel 30ha AWR mag de rechtbank, gelet op de beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022 [6] geen oordeel geven, nu een dergelijke rentebeschikking niet voorligt in de zaken die gaan over de voldoening van bpm op aangifte.
4.6.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan, en in deze procedures liggen niet (de uitspraken op bezwaar tegen) de beschikkingen van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedures; het Unierecht maakt dat niet anders. [7]
Immateriëleschadevergoeding (ISV)?
4.7.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.8.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 4 juli 2019 is ontvangen door de inspecteur. De rechtbank doet uitspraak op 21 maart 2023. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 21 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 16 maanden heeft geduurd en daarmee 10 maanden te lang, komt 10/21 deel (afgerond € 952) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 1.048) voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Rente
4.9.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de ISV. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [8] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [9]
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
4.10.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar en verleent teruggaaf bpm voor € 566. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten.
5.1.
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit), en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor de beroepsfase en € 54,50 voor de bezwaarfase. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019. [10]
5.2.
De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [11]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verleent teruggaaf bpm voor € 566;
  • verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte (invorderings- of belasting)rentevergoeding;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 952;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.048;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrag van € 129,50;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 178 aan hem vergoedt;
  • beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 21 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘sHertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

2.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
3.Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, rov. 2.4.
4.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rov 2.3.3.
5.Hoge Raad 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821.
6.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
7.Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
8.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
9.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
11.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.