ECLI:NL:GHSHE:2025:220

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
23/317 tot en met 23/320
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de ontvanger van de Belastingdienst inzake teruggaaf Belasting van personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft de teruggaaf van Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de verrekening daarvan met een naheffingsaanslag en invorderingsrente. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verrekening en de ontvanger heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld. Het hof heeft de zaak teruggewezen naar de ontvanger, die opnieuw uitspraak heeft gedaan, maar het bezwaar ongegrond heeft verklaard. Tijdens de zittingen zijn verschillende vragen aan de orde gekomen, waaronder de ontvankelijkheid van het beroep, de bevoegdheid van het hof om uitleg te geven aan het Unierecht, en de rechtmatigheid van de in rekening gebrachte invorderingsrente. Het hof heeft geoordeeld dat het beroep ontvankelijk is en heeft de inhoudelijke behandeling voortgezet. Het hof heeft vastgesteld dat de heffing van BPM niet in strijd is met het Unierecht en dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht. Tevens is een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissingen van de ontvanger en kent een proceskostenvergoeding toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/317 tot en met 23/320
Uitspraak op het sprongberoep [1] van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de ontvanger) van 9 februari 2023, referentie [referentie] , in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de ontvanger.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft vier mededelingen teruggaaf Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ontvangen op grond waarvan zij recht heeft op een teruggaaf van, in totaal, € 1.975 (hierna ook: de mededelingen). De ontvanger heeft de teruggaven verrekend met een naheffingsaanslag BPM van belanghebbende, alsmede met een bedrag van in totaal € 104 aan invorderingsrente die over die naheffingsaanslag BPM verschuldigd was.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verrekening met de naheffingsaanslag en tegen de verrekende invorderingsrente. De ontvanger heeft het bezwaar tegen de mededelingen niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 29 juli 2021 [2] heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij dit hof. Het hof heeft uitspraak gedaan [3] en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de beslissing over de onbevoegdverklaring voor zover het beroep op de verrekening ziet, de zaak teruggewezen naar de ontvanger en beslist dat tegen de nieuwe uitspraken op bezwaar slechts bij het hof beroep kan worden ingesteld.
1.5.
De ontvanger heeft opnieuw uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende. De ontvanger heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de ontvanger beroep ingesteld bij het hof. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de ontvanger [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota ingediend. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Het hof heeft vervolgens op 14 maart 2024 partijen bericht dat de zaak wordt aangehouden tot de Hoge Raad de door het hof op 6 maart 2024 [4] gestelde prejudiciële vragen heeft beantwoord.
1.12.
Bij brief van 18 juni 2024 heeft gemachtigde een stuk ingediend naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [5] en 14 juni 2024 [6] .
1.13.
Bij bericht van 19 juni 2024 heeft het hof de ontvanger verzocht om een reactie op beide arresten. De ontvanger heeft geen reactie ingediend.
1.14.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de ontvanger, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.15.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Op 12 maart 2018 heeft de ontvanger belanghebbende medegedeeld dat zij recht heeft op een teruggaaf van € 458 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 1] ) en dat deze teruggaaf zal worden verrekend met openstaande belastingschulden van belanghebbende. De teruggaaf is verrekend met een naheffingsaanslag BPM, nummer [aanslagnummer] , tot een bedrag van € 434 en met invorderingsrente ter zake van die naheffingsaanslag tot een bedrag van € 24, berekend over de periode 13 oktober 2016 tot en met 7 maart 2018.
2.2.
Op 12 maart 2018 heeft de ontvanger belanghebbende medegedeeld dat zij recht heeft op een teruggaaf van € 603 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 2] ) en dat deze teruggaaf zal worden verrekend met openstaande belastingschulden van belanghebbende. De teruggaaf is verrekend met een naheffingsaanslag BPM, nummer [aanslagnummer] , tot een bedrag van € 571 en met invorderingsrente ter zake van die naheffingsaanslag tot een bedrag van € 32 berekend over de periode 13 oktober 2016 tot en met 7 maart 2018.
2.3.
Op 12 maart 2018 heeft de ontvanger belanghebbende medegedeeld dat zij recht heeft op een teruggaaf van € 364 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 3] ) en dat deze teruggaaf zal worden verrekend met openstaande belastingschulden van belanghebbende. De teruggaaf is verrekend met een naheffingsaanslag BPM, nummer [aanslagnummer] , tot een bedrag van € 345 en met invorderingsrente ter zake van die naheffingsaanslag tot een bedrag van € 19 berekend over de periode 13 oktober 2016 tot en met 7 maart 2018.
2.4.
Op 12 maart 2018 heeft de ontvanger belanghebbende medegedeeld dat zij recht heeft op een teruggaaf van € 550 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 4] ) en dat deze teruggaaf zal worden verrekend met openstaande belastingschulden van belanghebbende. De teruggaaf is verrekend met een naheffingsaanslag BPM, nummer [aanslagnummer] , tot een bedrag van € 521 en met invorderingsrente ter zake van die naheffingsaanslag tot een bedrag van € 29 berekend over de periode 13 oktober 2016 tot en met 7 maart 2018.
2.5.
Met dagtekening 18 april 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onder 2.1 tot en met 2.4 vermelde verrekeningen, alsmede tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente, die met de teruggaven zijn verrekend.
2.6.
Op 30 juli 2018 heeft de ontvanger uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet mogelijk is bezwaar te maken tegen de verrekening.
2.7.
De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om het beroep van belanghebbende te beoordelen.
2.8.
Het hof heeft de zaak teruggewezen naar de ontvanger met de opdracht belanghebbende alsnog te horen en alsnog op het bezwaar tegen de invorderingsrente te beslissen met in achtneming van de uitspraak van het hof.
2.9.
Op 14 oktober 2022 is belanghebbende telefonisch gehoord.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het beroep, gelet op de daarin genoemde gronden, niet-ontvankelijk?
II. Maakt belanghebbende misbruik van haar procesrecht als gevolg waarvan het beroep niet-ontvankelijk danwel ongegrond is en de in 1.4 genoemde proceskostenveroordeling moet worden vernietigd danwel de ontvanger daarvoor volledig moet worden gecompenseerd?
III. Is het hof bevoegd om uitleg te geven aan het Unierecht?
IV. Mag voorafgaand aan de procedure griffierecht in rekening gebracht worden?
V. Is er terecht invorderingsrente in rekening gebracht?
VI. Is er recht op een (aanvullende) immateriële schadevergoeding?
VII. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting?
VIII. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding voor de kosten van de bezwaarprocedure?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot toewijzing van de door haar ingenomen standpunten en het stellen van prejudiciële vragen. De ontvanger concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel kennelijke ongegrondverklaring van het sprongberoep, bevestiging van de uitspraak op bezwaar en afwijzing van alle vorderingen van belanghebbende.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vragen I en II
4.1.
Het betoog van de ontvanger dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat belanghebbende geen inhoudelijke gronden heeft ingebracht tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente slaagt niet. Artikel 6:5, lid 1, letter d, Awb stelt geen eisen aan de gefundeerdheid van de motivering van een bezwaar. [7] Aangezien niet kan worden geoordeeld dat het geheel ontbreekt aan een motivering van het beroep is er geen sprake van een verzuim met betrekking tot het in die bepaling gestelde vereiste. Verder kan aan de door de ontvanger genoemde omstandigheid dat belanghebbende in beroep “niet tot nauwelijks opkomt tegen de gronden van het in rekening brengen van de invorderingsrente” niet de door hem bepleite gevolgtrekking worden verbonden dat belanghebbende misbruik maakt van haar procesrecht. Niet kan worden gezegd dat belanghebbende haar bevoegdheid om beroep in te stellen tegen de bestreden uitspraak in dit geval zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij is gegeven heeft aangewend.
4.2.
Het voorgaande betekent dat het hof toekomt aan een inhoudelijke behandeling van het beroep. Daarbij laat het hof de stellingen van belanghebbende betreffende de naheffingsaanslag en de verrekening onbehandeld, alsmede de stellingen van de ontvanger betreffende de in de eerdere uitspraak van het hof genomen beslissingen tot terugwijzing en veroordeling van de ontvanger tot vergoeding van proceskosten. Deze procedure kan immers niet leiden tot beslissingen over die kwesties, aangezien die beslissingen onherroepelijk zijn komen vast te staan.
Vraag III
4.3.
Belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder: HvJ) die bevoegdheid zou hebben.
4.4.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen [8] . Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het HvJ. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het HvJ te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.5.
In onderhavige procedure ziet het hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. In dat verband wordt opgemerkt dat uitspraken van het hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het HvJ [9] .
Vraag IV
4.6.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel [10] . Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.
4.7.
Belanghebbende heeft het voor het sprongberoep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Vraag V
4.8.
Ter zitting heeft belanghebbende – evenals ter hoorzitting – verklaard dat de in rekening gebrachte invorderingsrente als zodanig niet in geschil is en erkend dat de invorderingsrente overeenkomstig de Nederlandse wet en regelgeving is berekend. Belanghebbende stelt dat de invorderingsrente in het geheel niet in rekening gebracht had mogen worden wegens strijd met het Unierecht, omdat uitsluitend kopers bij aankoop van een voertuig buiten Nederland met invorderingsrente te maken kunnen krijgen.
Bij aankoop van een nieuw voertuig in Nederland wordt de BPM door de verkoper afgedragen, omdat de verkoper het voertuig registreert en daardoor belastingplichtig is. De koper van het voertuig is in dat geval niet verantwoordelijk voor de BPM-afdracht en krijgt daardoor ook niet te maken met invorderingsmaatregelen (waaronder invorderingsrente), aldus belanghebbende.
4.9.
De heffing van BPM vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. De verschuldigde BPM ter zake van de registratie van een motorrijtuig, moet tijdig worden betaald. Indien niet aan de betaalverplichting voldaan wordt, volgt een naheffingsaanslag en vervolgens invorderingsmaatregelen. De verplichting tot tijdige betaling van BPM op aangifte is niet beperkt tot motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht.
4.10.
Naar het oordeel van het hof miskent belanghebbende bij haar vergelijking de belastbare handeling. De belastbare handeling is niet de aanschaf van het voertuig, maar de registratie van het voertuig in het kentekenregister. In dit geval moet belanghebbende zichzelf dan ook vergelijken met de autohandelaar die een nieuw voertuig in Nederland verkoopt en daarbij registreert.
4.11.
Een autohandelaar moet de BPM vooraf betalen of achteraf indien hij een zogeheten artikel 8-vergunninghouder is. In beide gevallen krijgt de autohandelaar te maken met invorderingsmaatregelingen als hij niet aan deze verplichting voldoet. Maar ook een eigenaar van een voertuig met een BPM vrijstelling kan met de invorderingsmaatregelen te maken krijgen. Indien niet langer aan de voorwaarden voor een vrijstelling van de BPM voldaan wordt, wordt BPM verschuldigd. Indien niet aan de betalingsverplichting voldaan wordt, kan ook de eigenaar met invorderingsmaatregelen te maken krijgen.
4.12.
Nu bij de wijze van heffing en betaling van BPM geen onderscheid wordt gemaakt tussen motorrijtuigen die in Nederland geproduceerd of aldaar zijn aangekocht en motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht, is van strijdigheid met artikel 110 VWEU geen sprake. De grief van belanghebbende kan dan ook niet slagen.
Vraag VI
4.13.
Het hof heeft in haar uitspraak van 8 juni 2022 aan belanghebbende een vergoeding van € 1.500 in verband met overschrijding van de redelijke behandeltermijn in de bezwaar- en beroepsfase toegekend vanwege een overschrijding van de redelijke termijn met afgerond 16 maanden.
4.14.
Het hoger beroep is ingediend op 27 augustus 2021. Op 8 juni 2022 heeft het hof uitspraak gedaan en de zaak teruggewezen naar de ontvanger. De ontvanger heeft op 9 februari 2023 uitspraak gedaan. De terugwijzing naar de ontvanger verlengt de redelijke termijn niet. Het tijdsverloop tussen de terugwijzing naar de ontvanger en de uitspraak op het bezwaar door de ontvanger van 8 maanden, moet voor het vaststellen van de overschrijding van de redelijke termijn aan de eerste fase toegerekend worden. [11] Als uitgangspunt geldt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen.
De behandeltermijn in eerste aanleg komt daarmee uit op 48 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met afgerond 24 maanden is overschreden, wat neerkomt op een immateriëleschadevergoeding van € 2.000. Aan belanghebbende is voor de eerste fase reeds een vergoeding van € 1.500 toegekend. Belanghebbende heeft recht op een aanvullende vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase van € 500.
4.15.
De behandeltermijn in hoger beroep wordt verlengd met de tijd die is gemoeid met het wachten op de prejudiciële beslissing. [12] Het hof heeft op 14 maart 2024 partijen in kennis gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de in de tussenuitspraak van 6 maart 2024 gestelde vragen. In de uitspraken van de Hoge Raad van 31 mei 2024 en 14 juni 2024 zijn de prejudiciële vragen van het hof feitelijk beantwoord. Het hof verlengt derhalve de redelijke termijn met drie maanden.
4.16.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het hoger beroepschrift op 27 augustus 2021 en de uitspraak van het hof op 29 januari 2025 bedraagt afgerond 41 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met 14 maanden, rekening houdend met de verlenging van de redelijke termijn met drie maanden. Na aftrek van de acht maanden overschrijding van de redelijke termijn die aan de bezwaar- en beroepsfase wordt toegerekend, resteert een overschrijding van de redelijke termijn van afgerond vier maanden. Belanghebbende heeft derhalve recht op een vergoeding van immateriële schade voor de hoger beroepsfase van € 500.
Vraag VII
4.17.
Belanghebbende claimt een rentevergoeding over in strijd met het Unierecht geheven belasting. Het onderhavige geschil ziet op in rekening gebrachte invorderingsrente. Van in strijd met het Unierecht geheven belasting is dan ook geen sprake.
Vraag VIII
4.18.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van de kosten van advisering, vertegenwoordiging en verdediging. Daarbij merkt belanghebbende op dat een forfaitaire vergoeding niet volstaat en dat op basis van Europese wetgeving de volledige proceskosten vergoed moeten worden. Belanghebbende heeft geen gegevens verstrekt over de hoogte van de proceskosten. Het standpunt van belanghebbende dat het beroep reeds kennelijk gegrond is vanwege de proceskostenvergoeding verstaat het hof zo dat belanghebbende stelt dat haar een (hogere) vergoeding voor de kosten van bezwaar had moeten worden toegekend. Het aldus verstane standpunt van belanghebbende slaagt niet. Aangezien het bezwaar terecht ongegrond is verklaard, ziet het hof geen aanleiding voor toekenning van een vergoeding voor de kosten van bezwaar.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het sprongberoep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Het sprongberoep van belanghebbende is ongegrond. Aangezien het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de in het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [13] opgenomen overgangsrecht voldoet, dient de ontvanger aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden dat belanghebbende voor de behandeling van het sprongberoep heeft betaald.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Aangezien sprake is van een situatie die voldoet aan de in de uitspraak Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019 [14] , in r.o. 4.28. aangeduide bijzondere omstandigheden kent het hof, overeenkomstig de in r.o. 4.29 van voornoemde uitspraak opgenomen richtlijnen, een proceskostenvergoeding van € 150 toe.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het sprong beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de ontvanger;
  • veroordeelt de ontvanger tot vergoeding van immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500 en de minister eveneens voor € 500;
  • veroordeelt de ontvanger in de kosten van het geding bij het hof van € 75 en de minister eveneens voor een bedrag van € 75;
  • bepaalt dat de ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het sprong beroep bij het hof van € 182,50 vergoedt en dat de minister eveneens € 182,50 vergoedt;
  • bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding en de vergoeding van griffierecht en de vergoeding van immateriële schade niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2025 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
F. Marcolina T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 8:113, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb).
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29 juli 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3940.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1821. Het tegen deze uitspraak ingediende cassatieberoep is bij arrest Hoge Raad 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1176 ongegrond verklaard.
4.Hof ’s-Hertogenbosch 6 maart 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:699.
5.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775.
6.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
7.O.a. Hoge Raad 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4749.
8.vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687.
9.vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2.
10.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.
11.Vgl. Hoge Raad 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818.
12.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.7.1 e.v.
13.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2.