In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een Rijnvarende tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De belanghebbende, die in 2017 in Nederland woonachtig was, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de inspecteur heeft deze in eerste instantie gegrond verklaard. De rechtbank heeft de aanslag vervolgens verminderd, maar de inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft op 18 december 2024 uitspraak gedaan. Het hof oordeelt dat de aanslag terecht is opgelegd, omdat de inspecteur gebonden is aan een door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) afgegeven A1-verklaring. De belanghebbende heeft geen recht op verrekening van in het buitenland geheven premies en het hof is onbevoegd om te oordelen over een tegemoetkoming zoals voorzien in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden. Het hof heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 25.058, wat hoger is dan door de rechtbank was vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor wat betreft de beslissing over het belastbaar inkomen, maar bevestigd voor het overige. De inspecteur's hoger beroep is gegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond is.