ECLI:NL:GHSHE:2024:4086

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
23/25 en 23/67
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor Rijnvarende

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een Rijnvarende tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De belanghebbende, die in 2017 in Nederland woonachtig was, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de inspecteur heeft deze in eerste instantie gegrond verklaard. De rechtbank heeft de aanslag vervolgens verminderd, maar de inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft op 18 december 2024 uitspraak gedaan. Het hof oordeelt dat de aanslag terecht is opgelegd, omdat de inspecteur gebonden is aan een door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) afgegeven A1-verklaring. De belanghebbende heeft geen recht op verrekening van in het buitenland geheven premies en het hof is onbevoegd om te oordelen over een tegemoetkoming zoals voorzien in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden. Het hof heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 25.058, wat hoger is dan door de rechtbank was vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor wat betreft de beslissing over het belastbaar inkomen, maar bevestigd voor het overige. De inspecteur's hoger beroep is gegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/25 en 23/67
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 december 2022, nummer BRE 21/3232, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder nummer 23/25. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft eveneens hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder nummer 23/67. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [naam 4] en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Belanghebbende heeft voorts, zonder bezwaar van de inspecteur, een stuk overgelegd met een berekening van het belastbaar inkomen.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst dan wel aan partijen wordt verzonden.
2Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2017 woonachtig in Nederland. Hij had in 2017 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
2.2.
Van 1 januari 2017 tot en met 31 augustus 2017 was belanghebbende in dienst van [bedrijf] , gevestigd in [plaats 1] . Belanghebbende was in die periode werkzaam aan boord van het motorvrachtschip [schip 2] . Dat schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt. Volgens de op 7 december 2011 afgegeven Rijnvaartverklaring was de eigenaar/exploitant [BV1] ., gevestigd in [plaats 4] (Nederland).
2.3.
Van 4 september 2017 tot en met 2 oktober 2017 was belanghebbende in dienst van [naam 1] , gevestigd in België . Belanghebbende was in die periode werkzaam aan boord van het motorvrachtschip [schip 3] Dat schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt. Volgens een in 2017 afgegeven Rijnvaartverklaring waren de exploitanten de heer [naam 2] en mevrouw [naam 3] (beide woonachtig in België ).
2.4.
Gedurende de periode van 15 november 2017 tot en met 31 december 2017 was belanghebbende wederom in dienst van [bedrijf] , gevestigd in [plaats 1] . Belanghebbende was in die periode werkzaam aan boord van het motorvrachtschip [schip 1] Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt. Volgens de op 25 juli 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring was de exploitant [naam2] , woonachtig in [plaats] (Nederland).
2.5.
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft met dagtekening 22 maart 2018 twee A1-verklaringen aan belanghebbende afgegeven. De SVB heeft het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periodes van 16 maart 2016 tot en met 31 augustus 2017 en van 15 november 2017 tot en met 31 maart 2019. Tegen deze A1-verklaringen heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend. De A1-verklaringen zijn onherroepelijk geworden na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 april 2021 [1] en het daaropvolgende arrest van de Hoge Raad van 22 april 2022. [2]
2.6.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.708. Tevens is bij beschikking € 411 belastingrente in rekening gebracht. Hierbij is de inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 verplicht verzekerd was in Nederland voor de PVV.
2.7.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard. In de uitspraak op bewaar is de inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende niet premieplichtig is voor de periode van 3 december 2017 tot en met 31 december 2017 en heeft hij het premie-inkomen verminderd tot € 24.052.
2.8.
De rechtbank heeft de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.803 en de rentebeschikking evenredig verminderd.
2.9.
In de brief van de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën van 8 februari 2021 (hierna: de brief van 8 februari 2021) staat het volgende vermeld: [3]
‘De Belastingdienst heeft op grond van een te ruime toepassing van het Besluit van 24 maart 2014, DGB 2014/144M de [plaats 2] premies voor ouderdomsuitkeringen (de zogenoemde «cotisation pension») op het fiscale inkomen in mindering gebracht. Deze belastingvermindering is per belastingjaar 2020 niet meer aan de orde.’
2.10.
Volgens de loonstroken bedraagt het brutoloon van [bedrijf] en de inhoudingen over januari 2017 (in CHF):
‘Monatslohn’ 3.058,40
‘AHV-IV-Abzug’ 139,15
‘Arbeitslosenversicherung’ 15,30
‘Taggeld Krankenkasse %’ 35,50
‘Krankenversicherungsanteil’ 294,00
‘Nichtbetriebsunfall’ 37,75
‘Pensionskasse CH Variabel Sparanteil’ 75,95
‘Pensionskasse CH Variabel Risikoanteil’ 27,25
‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ 158,50
2.11.
Volgens de loonstroken bedraagt het brutoloon van [bedrijf] en de inhoudingen over het jaar 2017 (februari tot en met augustus) per maand (in CHF):
‘Monatslohn’ 3.182,30
‘AHV-IV-Abzug’ 144,80
‘Arbeitslosenversicherung’ 15,90
‘Taggeld Krankenkasse %’ 36,90
‘Krankenversicherungsanteil’ 294,00
‘Nichtbetriebsunfall’ 39,30
‘Pensionskasse CH Variabel Sparanteil’ 80,90
‘Pensionskasse CH Variabel Risikoanteil’ 29,00
‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ 158,50
2.12.
Volgens de loonstroken bedraagt het brutoloon van [bedrijf] en de inhoudingen over november 2017 (in CHF):
‘Monatslohn’ 2.096,20
‘AHV-IV-Abzug’ 95,40
‘Arbeitslosenversicherung’ 10,50
‘Taggeld Krankenkasse %’ 24,30
‘Krankenversicherungsanteil’ 294,00
‘Nichtbetriebsunfall’ 25,90
‘Pensionskasse CH Variabel Sparanteil’ 56,40
‘Pensionskasse CH Variabel Risikoanteil’ 20,20
‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ 158,50
2.13.
Volgens de loonstroken bedraagt het brutoloon van [bedrijf] en de inhoudingen over december 2017 (in CHF):
‘Monatslohn’ 3.802,15
‘AHV-IV-Abzug’ 173,00
‘Arbeitslosenversicherung’ 19,00
‘Taggeld Krankenkasse %’ 44,10
‘Krankenversicherungsanteil’ 294,00
‘Nichtbetriebsunfall’ 46,95
‘Pensionskasse CH Variabel Sparanteil’ 105,70
‘Pensionskasse CH Variabel Risikoanteil’ 37,90
‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ 158,50
2.14.
Volgens de loonstroken bedraagt het nettoloon van [naam 1] € 2.349,55 over de periode van 4 september 2017 tot en met 30 september 2017 en € 163,41 over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 2 oktober 2017. Het brutoloon bedraagt € 3.656.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
Is belanghebbende in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 augustus 2017 en de periode van 15 november 2017 tot en met 31 december 2017 verplicht verzekerd voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en om die reden premieplichtig? Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur is gebonden aan de afgegeven A1-verklaring (hoger beroep belanghebbende).
Is sprake van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel (hoger beroep belanghebbende)?
Is sprake van strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel (hoger beroep belanghebbende)?
Heeft belanghebbende recht op verrekening van in het buitenland geheven premies conform artikel 73, lid 2, Verordening (EG) nr. 987/2009 (hierna: de Toepassingsverordening) (hoger beroep belanghebbende)?
Is het fiscale loon tot een juist bedrag vastgesteld (hoger beroep belanghebbende en hoger beroep inspecteur)?
Was de inspecteur vanwege het geringe belang gehouden om geen hoger beroep in stellen (hoger beroep belanghebbende)?
Kan belanghebbende zich met succes beroepen op het gelijkheidsbeginsel, mede in verband met het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 maart 2014, DGB 2014/144M [4] (hierna: het Besluit 2014) (hoger beroep belanghebbende)?
8. Heeft belanghebbende recht op een tegemoetkoming zoals voorzien in Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (hierna: de RTTR) (hoger beroep belanghebbende)? [5]
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en een vermindering van de PVV tot nihil en wat betreft het vastgestelde loon over 2017 tot handhaving daarvan, dan wel tot een lagere vaststelling van het fiscale loon over 2017. De inspecteur concludeert tot een vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot nadere vaststelling van de aanslagen volgens zijn primaire en subsidiaire standpunt.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag 1
4.1.
De inspecteur is in het kader van de premieheffing gebonden aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring [6] en daarom is belanghebbende verplicht verzekerd voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving (zie 2.5).
4.2.
In de uitspraak op bezwaar is de inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende niet premieplichtig is voor de periode van 3 december 2017 tot en met 31 december 2017. Dit moet echter de periode van 4 september 2017 tot en met 2 oktober 2017 zijn. Omdat in beide gevallen rekening wordt gehouden met een periode van 29 dagen zonder premieplicht, zal het hof hier geen gevolgen aan verbinden.
Ten aanzien van vraag 2
4.3.
Belanghebbende stelt zich – naar het hof begrijpt – op het standpunt dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.4.
Belanghebbendes beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt. Artikel 11 Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk [7] , waarin tot uitdrukking is gebracht dat de rechter de redelijkheid en billijkheid van een wettelijke maatregel niet mag toetsen, alsmede het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet staan bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling in beginsel in de weg aan toetsing van een wet in formele zin aan het evenredigheidsbeginsel. De heffing van PVV berust op een gebonden bevoegdheid die haar grondslag vindt in een wet in formele zin. Dergelijke besluiten kunnen slechts worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur voor zover zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daarbij gaat het onder meer om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. [8] Daarvan is hier geen sprake. Het hof ziet in dit geval ook geen onevenredige uitkomst die de wetgever niet kan hebben bedoeld en die aanleiding zou kunnen geven tot een andere uitkomst dan waartoe toepassing van de wettelijke voorwaarden leidt.
4.5.
Voorts verwerpt het hof belanghebbendes beroep op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Het hof stelt voorop dat een zorgvuldigheidsgebrek in de regel niet kan leiden tot vernietiging van de aanslag. [9] De inspecteur heeft voorafgaand aan het opleggen van de aanslag inzichtelijk gemaakt op basis van welke informatie hij de hoogte van de aanslag heeft vastgesteld en op welke gronden hij is afgeweken van de aangifte. Het hof heeft geen reden eraan te twijfelen dat de aanslag voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen.
Ten aanzien van vraag 3
4.6.
Op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: de Basisverordening) heeft de SVB de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard op belanghebbende en is op basis van artikel 19, lid 2, Toepassingsverordening een A1-verklaring gegeven. De Basisverordening en de Toepassingsverordening betreffen Unierechtelijke verordeningen die verbindend zijn in al hun onderdelen en zijn rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat, zo ook in Nederland.
4.7.
De lidstaten moeten hun bevoegdheid evenwel uitoefenen met eerbiediging van het Unierecht en de algemene beginselen daarvan, en derhalve met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat de lidstaten middelen moeten aanwenden waarmee het door het nationale recht nagestreefde doel doeltreffend kan worden bereikt, doch waarmee tegelijk de doelstellingen en beginselen van de betrokken Unieregeling zo min mogelijk worden aangetast. [10] Nu Nederland zich houdt aan de op basis van artikel 19, lid 2, Toepassingsverordening gegeven onherroepelijke A1-verklaring wordt bereikt wat met de Basisverordening en de Toepassingsverordening dwingend wordt voorgeschreven, en waarbij dus een discretionaire bevoegdheid ontbreekt, en kan er geen sprake zijn van strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Dat dubbele heffing optreedt als gevolg van het niet-naleven door de lidstaat [plaats 1] van dwingende Unierechtelijke voorschriften regardeert Nederland niet.
Ten aanzien van vraag 4
4.8.
De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de in het buitenland geheven premies zijn overgemaakt aan de SVB. Daarmee heeft belanghebbende geen recht op verrekening als bedoeld in artikel 73, lid 2, Toepassingsverordening. [11]
Ten aanzien van vraag 5
4.9.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning tot een onjuist (te laag) bedrag heeft vastgesteld. De aanslag IB/PVV 2017 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.708. De rechtbank heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vervolgens vastgesteld op € 20.803. Volgens de inspecteur dient het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld te worden op € 27.319. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning tot een juist bedrag heeft vastgesteld. Subsidiair stelt belanghebbende dat het buitenlands loon moet worden vastgesteld op € 20.659,67, waardoor het belastbaar inkomen uit werk en woning uitkomt op € 13.733,69.
4.10.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van 1,2% op grond van de werkkostenregeling zoals neergelegd in artikel 3.84, lid 2, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De werkkostenregeling moet worden toegepast op het loon.
4.11.
Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen dat wat wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Tot het loon behoren eveneens aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen. [12] Daarbij dient het fiscale loonbegrip ruim te worden uitgelegd. [13]
4.12.
Het staat vast dat belanghebbende gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 augustus 2017 en de periode van 15 november 2017 tot en met 31 december 2017 in dienst was bij [bedrijf] en recht had op loon in verband met die dienstbetrekking. Het hof is van oordeel dat het volledige bruto maandloon van [bedrijf] tot het fiscale loon gerekend dient te worden. De inhouding van premies als zodanig, doet er immers niet aan af dat belanghebbende in beginsel een voordeel heeft genoten ter grootte van het volledige bruto maandloon. Daarbij heeft het genietingsmoment, zoals bedoeld in artikel 13a Wet LB, ten aanzien van de [plaats 3] premies – als onderdeel van het loon – plaatsgevonden op het moment dat de premies in 2017 werden ingehouden en afgedragen. Beoordeeld naar de situatie in 2017 verkreeg belanghebbende het recht een beroep te kunnen doen op de [plaats 3] sociale voorzieningen. Daarmee heeft belanghebbende een aanspraak in de zin van artikel 10, lid 2, Wet LB verkregen. Aangezien de premies in 2017 zijn ingehouden, kon belanghebbende vanaf dat moment menen dergelijke aanspraken te hebben. Of belanghebbende daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de sociale voorzieningen is hierbij niet relevant, nu voor het genietingsmoment doorslaggevend is of belanghebbende in 2017 naar de stand van zaken toen verzekerd was voor de sociale verzekeringen in [plaats 1] . Daaraan doet niet af dat later onherroepelijk is komen vast te staan dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op belanghebbende. De omstandigheid dat belanghebbende de ingehouden [plaats 3] premies nimmer zal terugontvangen van [plaats 1] of de werkgever kan wellicht leiden tot negatief loon in een later jaar.
4.13.
Het beroep op het Besluit 2014 en de mededeling van 26 november 2020, DGBD 178296 (hierna: de Mededeling 2020) kan belanghebbende ook niet baten. Het Besluit 2014 en de Mededeling 2020 zien op de kwalificatie van buitenlandse sociale verzekeringen voor het bepalen van het loon van een werknemer die onder het socialezekerheidsstelsel van een ander land valt, maar in Nederland over dat loon belastingplichtig is. Het staat echter vast dat belanghebbende valt onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel.
4.14.
Voorts is het hof van oordeel dat de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ kwalificeert als vergoeding of verstrekking in het kader van de dienstbetrekking en derhalve kwalificeert als loon. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat dit een bijdrage betreft die vergelijkbaar is met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in artikel 11d Wet LB.
4.15.
Daarbij is het hof van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van de schending van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft deze schending, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur derden gunstiger heeft behandeld door ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ niet tot het loon te rekenen, heeft te gelden dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de inspecteur ten aanzien van derden een dergelijk begunstigend beleid heeft gevoerd, of een oogmerk tot begunstiging aanwezig was. Evenmin slaagt belanghebbendes beroep op de meerderheidsregel; belanghebbende heeft niet gepreciseerd in welke gevallen de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ niet tot het loon is gerekend. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er een meerderheid van concrete gelijke gevallen is geweest waarin de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ niet tot het loon is gerekend en waar ook nadien geen correctie heeft plaatsgevonden.
4.16.
Aan de hand van de loonstroken van [bedrijf] en [naam 1] heeft de inspecteur onderbouwd dat het fiscale loon – na aftrek op grond van de werkkostenregeling – moet worden vastgesteld op € 31.984,28. Het hof is van oordeel dat de inspecteur, mede gelet op het voorgaande en op de overeenstemming tussen partijen tijdens het onderzoek ter zitting over de bedragen, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende dit loon heeft genoten. Uitgaande van het door de inspecteur vastgestelde bedrag en rekening houdend met het (negatieve) inkomen uit eigen woning van € 6.926, stelt het hof het belastbaar inkomen uit werk en woning vast op € 25.058 en het premie-inkomen op € 21.402. De rechtbank heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning dus onjuist (te laag) vastgesteld.
Ten aanzien van vraag 6
4.17.
Belanghebbende betoogt nog dat het belang van de inspecteur dusdanig gering is dat dit het instellen van hoger beroep niet rechtvaardigt en dat het hoger beroep van de inspecteur niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ook dat betoog faalt. Het staat de inspecteur immers vrij om, net als belanghebbende, hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de rechtbank, ook bij een gering belang.
Ten aanzien van vraag 7
4.18.
Omdat de te ruime toepassing van het Besluit 2014 ten aanzien van [plaats 2] premies voor ouderdomsuitkeringen (‘cotisations pension’) pas met ingang van 2020 niet meer aan de orde is, betoogt belanghebbende dat deze ruime toepassing kwalificeert als beleid voor het jaar 2017. Belanghebbende doet, onder verwijzing naar de brief van 8 februari 2021, een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat dit beleid ook van toepassing is op de bedragen aan ‘Pensionskasse CH Variabel Sparanteil’ en ‘Pensionskasse CH Variabel Risikoanteil’ zoals vermeld op de loonstroken van [bedrijf] . Hierdoor zouden deze premies in mindering moeten komen op het fiscale loon, aldus belanghebbende.
4.19.
Het hof wijst erop dat de uitlating in de brief van 8 februari 2021 ziet op een te ruime toepassing van het Besluit 2014 ten aanzien van [plaats 2] premies voor ouderdomsuitkeringen. In het geval van belanghebbende gaat het evenwel om in [plaats 1] geheven premies. Aangezien belanghebbende het standpunt inneemt dat de [plaats 3] premies in mindering moeten komen op het loon, is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de in [plaats 1] geheven premies vergelijkbaar zijn met de [plaats 2] ‘cotisations pension’. Belanghebbende heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit zou volgen dat sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt ook in zoverre.
Ten aanzien van vraag 8
4.20.
Belanghebbende doet een beroep op een tegemoetkoming zoals voorzien in de RTTR.
4.21.
In dit kader geldt het volgende. Uit artikel 8:105 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 9 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak volgt dat tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, voor zover het een besluit op grond van een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 9 Kaderwet SZW-subsidies betreft. Aangezien de RTTR is gebaseerd op de artikelen 3, lid 1, en 9 Kaderwet SZW-subsidies, acht het hof zich ten aanzien van deze vraag onbevoegd om een oordeel te vellen over de toekenning van een tegemoetkoming overeenkomstig de RTTR. Voor doorzending van het (hoger) beroepsschrift aan een bevoegde rechter ziet het hof geen aanleiding, omdat gesteld noch aannemelijk is dat er sprake is van een op de RTTR gebaseerde aanvraag en een primair besluit daarop.
Tussenconclusie
4.22.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en, voor zover het de achtste vraag betreft, het hof onbevoegd is. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.23.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.24.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden, gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [14]
4.25.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
4.26.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure niet is overschreden.
Ten aanzien van het griffierecht
4.27.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht aan belanghebbende te laten vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank uitsluitend wordt vernietigd op grond van het door de inspecteur ingestelde hoger beroep. [15]
Ten aanzien van de proceskosten
4.28.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5Beslissing
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart zich ten aanzien van het achtste geschilpunt onbevoegd;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over het belastbaar inkomen uit werk en woning en de rentebeschikking;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • vermindert de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.058 en een premie-inkomen van € 21.402;
  • vermindert de beschikking belastingrente evenredig.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van D.R. ter Steege, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
D.R. ter Steege P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij .
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie ).
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.www.hogeraad.nl
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

3.Kamerstukken II 2020/21, 26 834, nr. 51, blz. 2, voetnoot 5.
4.Stcrt. 2014, 9763.
5.Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 december 2021, 2021-0000206594, tot vaststelling van een tijdelijke tegemoetkoming voor rijnvarenden (Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden), Stcrt. 2021, 50396.
6.HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725.
7.Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28.
8.HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535, rechtsoverweging 5.6.2. Vergelijk HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, rechtsoverweging 3.9, HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, rechtsoverweging 3.9.2, en HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1371, rechtsoverweging 5.5.2.
9.Zie bijvoorbeeld HR 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146 en HR 15 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5458.
10.Vergelijk HvJ EU 14 november 2024, KL, C-613/23, ECLI:EU:C:2024:961.
11.HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1407. Vergelijk HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150 en HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:187.
12.Artikel 10, leden 1 en 2, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB).
13.Vergelijk HR 24 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5026, rechtsoverweging 3.3.
14.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
15.Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6600.