ECLI:NL:GHSHE:2023:2955

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
22/00143 en 22/00144
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 met betrekking tot cocaïne en witwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) voor het jaar 2016. De belanghebbende, die gedetineerd was, had eerder een aanslag IB/PVV en ZVW opgelegd gekregen door de inspecteur van de Belastingdienst, die gebaseerd was op vermoedelijke verzwegen inkomsten uit de verkoop van cocaïne en witwassen van contant geld. Het hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de vereiste aangifte niet was gedaan, waardoor de bewijslast was omgekeerd en verzwaard. Het hof concludeerde dat de inspecteur de aanslagen terecht had opgelegd, maar dat de boete die aan de belanghebbende was opgelegd, niet volledig kon worden gehandhaafd, omdat niet was aangetoond dat de belanghebbende de cocaïne zelf had gefinancierd. De boete werd daarom verminderd tot € 14.499. Het hof heeft de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 490.468 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.035. De rechtbank had eerder de aanslagen gedeeltelijk vernietigd, maar het hof heeft de uitspraak van de rechtbank in stand gelaten voor wat betreft de aanslag ZVW 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00143 en 22/00144
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 december 2021, voor zover deze betrekking heeft op de nummers BRE 19/3458 en 19/3459, in het geding tussen belanghebbende, de inspecteur
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met betrekking tot het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) (hierna: de aanslag IB/PVV 2016) en aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) (hierna: de aanslag ZVW 2016) aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig met de aanslagen zijn belastingrentebeschikkingen (hierna: de belastingrentebeschikkingen) aan belanghebbende gegeven. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2016 is daarnaast bij beschikking een vergrijpboete aan belanghebbende opgelegd (hierna: de boetebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep dat betrekking heeft op de aanslag ZVW 2016 ongegrond en het beroep dat betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2016 gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
Bij brief van 23 mei 2023 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om uitstel van de op 1 juni 2023 geplande zitting. De gemachtigde heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat belanghebbende thans gedetineerd is in de P.I. [plaats 1] , dat hij de zitting bij wenst te wonen, maar dat het – gelet op het krappe tijdsbestek – niet meer haalbaar zal zijn om voorafgaande aan de geplande zittingsdatum toestemming te verkrijgen om kortstondig verlof op te nemen.
1.7.
De griffier heeft op 24 mei 2023 telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van belanghebbende en heeft hem de mogelijkheid voorgehouden dat belanghebbende op digitale wijze aan de zitting deel zal nemen, waardoor de zitting een hybride karakter zal krijgen. De gemachtigde van belanghebbende heeft, na overleg gevoerd te hebben met belanghebbende, telefonisch aan de griffier medegedeeld dat hij gebruik wenst te maken van deze mogelijkheid. Het hof heeft dientengevolge het onder 1.6 genoemde uitstelverzoek afgewezen.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende heeft vanuit de P.I. [plaats 1] , door middel van een beeldbelverbinding, deelgenomen aan de zitting.
1.9.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en woonde in de periode 1 januari 2016 tot in ieder geval 3 juni 2016 aan [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de woning). Belanghebbende woonde hier tezamen met zijn partner.
2.2.
Belanghebbende dreef in het jaar 2016 een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma, handelend onder de naam [bedrijf 1] . De activiteiten van de onderneming bestonden, volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel, uit het repareren, slepen en poetsen van auto’s.
2.3.
Bij een politiecontrole op 3 juni 2016 is in een voetbaltas, die belanghebbende tijdens de controle bij zich droeg, 22,8 kilogram cocaïne aangetroffen. Als gevolg van deze constatering heeft op 4 juni 2016 een doorzoeking van de woning plaatsgevonden. Bij deze doorzoeking is 11 kilogram cocaïne en een geldbedrag van, in totaal, € 168.120 aangetroffen. Bij voornoemde controles zijn (onder meer) de aangetroffen cocaïne, het geldbedrag en een personenauto van het merk en type [merk] (hierna: de [auto] ) inbeslaggenomen.
2.4.
Naar aanleiding van de hierboven beschreven bevindingen is een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende ingesteld onder de naam ‘ [naam 1] ’. Op 21 juli 2016 heeft de Officier van Justitie toestemming gegeven om de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek te delen met de Belastingdienst.
2.5.
In het kader van de strafrechtelijke procedure is belanghebbende bij vonnis van 20 februari 2017 [1] door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar ter zake van het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van cocaïne en het witwassen van een geldbedrag van € 167.120. De rechtbank Oost-Brabant heeft, voor zover in de onderhavige procedure relevant, niet wettig en overtuigend bewezen geacht dat belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan de verkoop van cocaïne en het witwassen van een geldbedrag van € 1.000 en de [auto] . In het kader van de verbeurdverklaring van het hierboven genoemde geldbedrag van € 167.120 heeft de rechtbank Oost-Brabant het volgende geoordeeld over het eigenaarschap:

Verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen geldbedragen (van in totaal € 167.120) vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting - dit geldbedragen zijn met betrekking tot welke feit 2 is begaan en niet is kunnen worden vastgesteld aan wie het geld toebehoort terwijl het geld niet toebehoort aan verdachte.”
2.6.
Tegen voornoemd vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.7.
Op 23 juni 2017 is namens belanghebbende, na daartoe te zijn uitgenodigd, aangifte IB/PVV en ZVW 2016 (hierna: de aangifte) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.078, volledig bestaande uit belastbare winst uit onderneming. Belanghebbende heeft geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
2.8.
De inspecteur is naar aanleiding van de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek een boekenonderzoek gestart naar, onder meer, de aanvaardbaarheid van de aangifte. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 18 september 2017 (hierna: het controlerapport). In het controlerapport is het volgende opgenomen:

6 Bron van inkomen
Nu de vereiste aangifte niet is gedaan ga ik voor het bepalen van de bron van inkomen uit van de volgende feiten en omstandigheden:
1.Aangetroffen cocaïne
[belanghebbende] werd aangehouden op verdenking van vermoedelijke overtreding van de Opiumwet.
[belanghebbende] was tijdens de aanhouding in het bezit van een tas waarin zich naar later bleek 22,8 kg cocaïne bevond.
Tijdens de doorzoeking van de woning van [belanghebbende] is ongeveer 11 kg cocaïne aangetroffen.
[belanghebbende] was derhalve op 3 juni 2016 in bezit van 33.800 gram cocaïne.
De inkoopwaarde is door mij gesteld op € 35 per gram, zijnde de gemiddelde inkoopprijs die op dat moment in de markt gehanteerd is.
Dit leidt tot de volgende berekening:
- 33.800 gram X € 35 = € 1.183.000,00.
De inkoopprijs in 2016 komt hierdoor op € 1.225.000,00 voor 35.000 gram cocaïne. Om deze hoeveelheid cocaïne te kunnen aanschaffen moet [belanghebbende] vóór 3 juni 2016 in bezit zijn geweest van een vermogen met een waarde van € 1.183.000.
(…)
In de woning werd op verschillende plaatsen grote hoeveelheden contant geld aangetroffen met een totaal bedrag van € 168.120. (…)
Met behulp van de financiële gegevens van de jaren 2015 en 2016 die bekend zijn bij de Belastingdienst is een onderzoek gedaan naar ontstaan en herkomst van dit vermogen. Uit de bank- en loongegevens van de Belastingdienst is het bedrag van € 1.183.000 niet te achterhalen en ga ik er ervan uit dat dit bedrag contant ontvangen moet zijn in de jaren 2015 en 2016.
De belastingdienst gaat er vanuit dat de contanten op 1 januari 2015 nihil waren en dat deze in een periode van 1 januari 2015 t/m 4 juni 2016 (afgerond 18 maanden) zijn verkregen en dat de cocaïne ook in die periode is aangekocht en dus de geldmiddelen voor aankoop van de cocaïne in die periode aanwezig waren.
Dit betekent in 2015 toerekening 12/18 deel en in 2016 6/18 deel van de contanten en de waardering cocaïne (€ 35.000 per KG op basis gemiddelde drugsprijzen volgens de Applicatie Landelijke Drugsprijzen). Dat gezien de hoeveelheid van de aanwezige drugs niet kan worden gesteld dat deze drugs voorhanden waren voor eigen gebruik.
Personenauto
Uit het onderzoek is verder gebleken dat verdachte op de pleegdatum van het strafbare feit, tenaamgestelde was van het kenteken [kenteken] , afgegeven voor een personenauto van het merk [merk] .
Deze auto is op 20 februari 2016 gekocht van [naam 2] , [adres 2] te Düsseldorf voor de somma van € 15.850. Voor de berekening van de BPM is uitgegaan van de taxatie uitgebracht door [bedrijf 2] te [plaats 2] waarbij, rekening houdend met de geconstateerde schade ad. € 15.214, de waarde bij invoer ter berekening van de BPM is becijferd op € 4.000. De BPM over dit bedrag is becijferd op € 953.
Voor de vermogensvergelijking wordt uitgegaan van het werkelijk betaald bedrag bij aankoop € 15.850 vermeerderd met € 953 BPM en de becijferde reparatiekosten € 15.214 is totaal € 32.017.
Jaar
2015
2016
Uitkomst vermogensvergelijking
€56.009
€-32.119
Aangetroffen contanten respectievelijk
€-112.080
€-56.040
Waardering 33,8 kilo cocaïne
€-788.667
€-394.333
Aankoop [merk]
€0
€-32.017
Beschikbaar privé negatief
€-844.738
€-514.492
Inkomenscorrectie (ROW)
€ 844.738
€ 514.492 [2]
(…)
8 Inkomen box 3
Voor de berekening van de rendementsgrondslag verwijs ik naar artikel 5.3 van de Wet op de inkomstenbelasting. Er is ten onrechte geen melding gemaakt van de (geld)middelen voor de aankoop van de aangetroffen drugs en contante gelden op de peildatum 1 januari van het jaar 2016 (…)
Jaar
2016
Contanten per 1 januari
112.08
Middelen voor aankoop drugs
788.667
Vrijgesteld vermogen
-24.337 [3]
Vrijgesteld kasgeld
-522 [4]
Vermogen voor de berekening van het fictief rendement (4%)
875.888
Correctie inkomen box 3
35.035
9 Overzicht correcties
9.1
Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen
2015
2016
Aangegeven inkomen uit werk en woning box 1
€ 20.374
€ 8.078
Correctie resultaat overige werkzaamheden (ROW)
€ 844.738
€ 514.492
Gecorrigeerd inkomen box 1
€ 865.112
€ 522.570
(…)”
2.9.
De inspecteur heeft op 27 oktober 2017, overeenkomstig hetgeen in het controlerapport is aangekondigd, aan belanghebbende aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 865.112 respectievelijk het in dat jaar geldende maximale bijdrage-inkomen ZVW. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2015 is een boetebeschikking aan belanghebbende opgelegd. Met betrekking tot beide aanslagen zijn belastingrentebeschikkingen aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 en gelijktijdig gegeven beschikkingen bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.10.
De inspecteur heeft, overeenkomstig hetgeen in het controlerapport is aangekondigd, op 15 maart 2019 de aanslag IB/PVV 2016 aan belanghebbende opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 522.570 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.035. Het op deze aanslag verschuldigde bedrag aan IB/PVV is € 273.772. De gelijktijdig aan belanghebbende gegeven boete- en belastingrentebeschikkingen bedragen € 136.886 respectievelijk € 3.741.
2.11.
Eveneens op 15 maart 2019 heeft de inspecteur, overeenkomstig hetgeen in het controlerapport is medegedeeld, de aanslag ZVW 2016 opgelegd. Deze aanslag is gebaseerd op het maximale bijdrage-inkomen ZVW van € 52.763. De gelijktijdig gegeven belastingrentebeschikking bedraagt € 39.
2.12.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 en bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2019 gehandhaafd.
2.13.
Hof ’s-Hertogenbosch heeft op 21 oktober 2021 vonnis gewezen in een ontnemingsprocedure die verband houdt met de onder 2.5 genoemde strafzaak. [5] Het hof heeft het wederrechtelijk voordeel gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling, met dien verstande dat het hof de aankoopwaarde van de aangetroffen cocaïne niet in de kasopstelling heeft opgenomen. Het hof heeft hier de volgende overwegingen aan ten grondslag gelegd:
“Op vrijdag 3 juni 2016 is de betrokkene staande gehouden met een tas die tussen de voeten
van betrokkene op de treeplank van zijn scooter stond. Nadat betrokkene werd gefouilleerd
is tevens zijn tas onderzocht, waarna bleek dat in die tas zich 22,8 kilogram cocaïne bevond.
Kort daarna werd de betrokkene aangehouden en werd door hem toestemming gegeven vroor
het doorzoeken van zijn woning, waar eveneens 11,0 kilogram cocaïne werd aangetroffen.
Dat de cocaïne is aangetroffen bij de betrokkene in een tas die op de treeplank van zijn
scooter waarop hij reed stond, zou dat op zichzelf een sterk (evenwel weerlegbaar)
bewijsvermoeden kunnen opleveren dat de betrokkene eigenaar van de cocaïne was. Nu de
andere grote hoeveelheid cocaïne in de woning van de betrokkene is aangetroffen, geldt
daarvoor hetzelfde.
Desalniettemin is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen in het dossier
bestaan om aannemelijk te achten dat betrokkene, met name ook gelet op de grote
hoeveelheid cocaïne en de geschatte hoge waarde daarvan, die grote hoeveelheid cocaïne
zelf heeft gefinancierd, of op enigerlei wijze door de financiering van de cocaïne - indien de
cocaïne door anderen is ingekocht - wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Het
hof zal uit oogpunt van behoedzaamheid daarom de aankoopwaarde van de aangetroffen
hoeveelheden aan cocaïne niet betrekken in de eenvoudige kasopstelling.”
2.14.
Hof ’s-Hertogenbosch heeft in de eenvoudige kasopstelling wel rekening gehouden met de aangetroffen geldbedragen tot een bedrag van € 167.120, met dien verstande dat hierop contante stortingen en opnamen van € 50.889,79 in mindering zijn gebracht, hetgeen leidt tot een te ontnemen bedrag van € 116.230,21.
2.15.
De uitspraak van hof ’s-Hertogenbosch staat inmiddels onherroepelijk vast.
2.16.
De rechtbank heeft op 24 december 2021 uitspraak gedaan in de procedure gericht tegen de onder 2.9 en 2.12 genoemde uitspraken op bezwaar. De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de aanslag ZVW 2016 ongegrond verklaard, de overige beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd behalve voor zover zij betrekking hebben op de aanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikking, de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € 20.374, de gelijktijdig met de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 gegeven belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2015 vernietigd, de boetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot € 21.901, de inspecteur respectievelijk minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.300 respectievelijk € 1.200, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de (proces)kosten die belanghebbende voor bezwaar en beroep heeft gemaakt van € 3.039 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 93 aan hem dient te vergoeden.
2.17.
Bij berekening van de immateriële schadevergoeding en (proces)kostenvergoeding is de rechtbank uitgegaan van samenhang tussen de zaken over de jaren 2015 en 2016.
Bij de berekening van de (proces)kostenvergoeding heeft de rechtbank voor de zwaarte van de zaak de wegingsfactor 1,5 gehanteerd.
2.18.
Partijen hebben geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen van de rechtbank over de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 en bijbehorende beschikkingen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de bewijslast met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 terecht omgekeerd en verzwaard wegens het niet doen van de vereiste aangifte?
2. Zijn de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 tot te hoge bedragen aan belanghebbende opgelegd?
3. Is belanghebbende terecht beboet en is de boete, zoals die luidt na vermindering door de rechtbank, op het juiste bedrag vastgesteld?
4. Heeft de rechtbank de (proces)kostenvergoeding voor bezwaar en beroep tot een te laag bedrag vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 overeenkomstig het in de aangifte aangegeven belastbare inkomen vermeerderd met € 1.000 aan resultaat uit overige werkzaamheden in verband met de verkoop van anabole steroïden (hierna: anabolen), dienovereenkomstige vermindering van de belastingrentebeschikkingen en vernietiging van de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot vermindering van de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 door de correctie te verminderen met de correctie die ziet op de uitkomst van de vermogensvergelijking, met dienovereenkomstige vermindering van de belastingrentebeschikkingen. De inspecteur bepleit een boete van (ten minste) € 60.000.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (omkering en verzwaring van de bewijslast)
4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of de bewijslast met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 terecht, wegens het niet doen van de vereiste aangifte, is omgekeerd en verzwaard het volgende overwogen:
“2.12. In artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (“omkering en verzwaring van de bewijslast”).
2.13.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast [6] , waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.
2.14.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in 2015 een bedrag van € 844.738 en in 2016 een bedrag van € 514.492 ten onrechte niet in zijn aangifte IB/PVV van het betreffende jaar heeft opgenomen (zie ook 2.7). Daarbij gaat de inspecteur er onder meer van uit dat belanghebbende een inkomen uit onbekende bron moet hebben genoten om de bij hem aangetroffen 33,8 kilogram cocaïne te kunnen financieren en het aangetroffen geldbedrag voorhanden te kunnen hebben. Volgens de inspecteur kunnen deze inkomsten – gelet op de hoogte ervan – niet uitsluitend in 2016 zijn verdiend. De inspecteur heeft de inkomsten daarom toegerekend aan de achttien maanden voorafgaande aan de controledatum (3 juni 2016). Verder gaat de inspecteur ervan uit dat belanghebbende in 2016 ook een inkomen uit onbekende bron moet hebben genoten om de [merk] (hierna: de [auto] ) aan te schaffen en te repareren. Bovendien stelt de inspecteur dat sprake is van bewustheid bij belanghebbende dat er inkomsten zijn die aangegeven hadden moeten worden.
2.15.
Belanghebbende heeft tegenover het standpunt van de inspecteur – kort en zakelijk weergegeven – gesteld dat de cocaïne en de in zijn woning aangetroffen contanten tot een bedrag van € 167.120 niet van hem zijn, hij slechts een drugskoerier was en zijn woning fungeerde als een depot voor cocaïne en geldbedragen die door anderen naar zijn woning werden gebracht. Belanghebbende is dan ook vrijgesproken van de handel in cocaïne. Ter zake van de [auto] heeft belanghebbende aangevoerd dat deze is gefinancierd met de geldprijs van € 66.000 die hij in 2013 in het casino heeft gewonnen. Verder is namens belanghebbende ter zitting gesteld dat de reparatiekosten van de [auto] maximaal € 4.000 bedroegen, zodat belanghebbende ten hoogste € 19.850 aan de [auto] heeft uitgegeven.
2.16.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.16.1.
Het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende inkomsten ter grootte van de waarde van 33,8 kilogram cocaïne heeft genoten en niet heeft aangegeven, is gebaseerd op de veronderstelling dat belanghebbende de bij hem aangetroffen cocaïne uit eigen middelen heeft gefinancierd. De inspecteur heeft echter geen andere omstandigheden aannemelijk gemaakt ter ondersteuning van deze veronderstelling, terwijl de gedingstukken ook overigens geen duidelijkheid verschaffen over belanghebbendes verdere betrokkenheid bij die cocaïne. Mede gelet op de verklaring van belanghebbende dat hij slechts fungeerde als drugskoerier en zijn woning als depot voor de drugs werd gebruikt, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de cocaïne zelf heeft gefinancierd. De op de veronderstelling voortbordurende aanname dat belanghebbende inkomsten ter grootte van de waarde van 33,8 kilogram cocaïne uit onbekende bron moet hebben genoten om de cocaïne te kunnen financieren, is – gelet op het vorenstaande – niet aannemelijk geworden.
2.16.2.
Ook aan het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende inkomsten ter grootte van het in de woning van belanghebbende aangetroffen geldbedrag heeft genoten en niet heeft aangegeven, ligt uitsluitend een op houderschap gebaseerd vermoeden van eigendom ten grondslag. Desalniettemin acht de rechtbank aannemelijk dat het in de woning van belanghebbende aangetroffen geldbedrag aan belanghebbende toebehoorde. De door belanghebbende gegeven verklaring voor de herkomst van het geldbedrag in zijn woning acht de rechtbank niet geloofwaardig en wordt met geen enkel bewijsmiddel ondersteund. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken blijkt dat in de woning in ieder geval contante geldbedragen van belanghebbende werden bewaard en het de rechtbank zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onwaarschijnlijk voorkomt dat anderen grote contante geldbedragen naar de woning van belanghebbende hebben gebracht en aan belanghebbende in depot hebben gegeven. Nu de herkomst van het geldbedrag zonder plausibele verklaring is gebleven, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende tot dat bedrag inkomsten heeft genoten die niet zijn aangegeven.
(…)
2.16.4.
Voor het jaar 2016 heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank wel aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Aangezien het geldbedrag in 2016 is aangetroffen in de woning van belanghebbende en belanghebbende – zoals overwogen onder 2.16.2 – geen plausibele verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geldbedrag, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende tot dat bedrag inkomsten heeft genoten die niet in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 zijn aangegeven. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat uit het ontnemingsvonnis van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch [7] blijkt dat het in beslag genomen bedrag aan contant geld gedeeltelijk niet aan belanghebbende is teruggegeven, omdat het Gerechtshof aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende het geldbedrag uit andere strafbare feiten, eventueel (mede) begaan door anderen, wederrechtelijk heeft verkregen. Het bedrag aan volgens de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 verschuldigde belasting is verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende zich er bewust van was dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, gelet op de omvang van het niet aangegeven bedrag in relatie tot het aangegeven inkomen en vermogen. De omstandigheid dat belanghebbende een leek is op fiscaal gebied en zijn adviseur de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 heeft gedaan, zoals hij nog heeft aangevoerd, doet aan dit oordeel niet af, nu niet is komen vast te staan dat de adviseur zonder belanghebbendes medeweten of instemming de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 heeft gedaan. Het standpunt van de inspecteur met betrekking tot de [auto] behoeft in dit verband geen verdere behandeling meer.
2.16.5.
Al het voorgaande geldt dienovereenkomstig voor de aanslag Zvw voor het jaar 2016. Weliswaar gaat het bij de bijdrage-heffing in absolute zin om een lager bedrag dan bij de IB/PVV, maar de rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling – in het kader van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan – of sprake is van een bijdragebedrag dat op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, er rekening mee dient te worden gehouden dat het bij bijdragebedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV-bedragen als gevolg van het lagere tarief. [8]
4.2.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende verzuimd heeft om de vereiste aangifte te doen en de bewijslast dientengevolge omgekeerd en verzwaard dient te worden. Het hof maakt dit oordeel en de overwegingen waarop dit oordeel berust tot de zijne.
4.3.
Het hof voegt hier het volgende aan toe.
4.4.
Voor zover de rechtbank het oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan, heeft gebaseerd op het gehele in de woning aangetroffen geldbedrag van € 168.120 in plaats van op het aan het jaar 2016 toegerekende deel van dat bedrag van € 56.040, voegt het hof aan dit oordeel toe dat ook indien van laatstgenoemde bedrag wordt uitgegaan sprake is van een situatie waarin de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
4.5.
Het hof ziet voorts geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de rechtbank voor zover de rechtbank bij de beoordeling of de vereiste aangifte is gedaan is uitgegaan van de kwalificatie resultaat uit overige werkzaamheden. Met betrekking tot een bedrag van € 1.000 heeft belanghebbende erkend dat hij deze met de handel in anabolen behaalde inkomsten in de aangifte aan had dienen te geven als resultaat uit overige werkzaamheden. Daarnaast levert het dossier geen enkele aanwijzing op dat de werkzaamheden waarmee de buiten de aangifte gehouden inkomsten zijn behaald verband houden met de door belanghebbende gedreven onderneming die zich hoofdzakelijk bezighoudt met het schoonmaken van auto’s. Indien het zo zou zijn dat belanghebbende op dit punt in bewijsproblemen verkeert door gebreken in de administratie van de onderneming en/of het illegale karakter van de werkzaamheden, dan dient dit voor rekening en risico van belanghebbende te blijven. Het hof acht kortom, gelet op het ontbreken van aanwijzingen van het tegendeel, aannemelijk dat de verzwegen inkomsten tot de restcategorie, resultaat uit overige werkzaamheden, gerekend dienen te worden. Het hof voegt hieraan toe dat ook indien de inkomsten tot de categorie winst uit onderneming gerekend hadden dienen te worden en derhalve verminderd hadden dienen te worden met de MKB-winstvrijstelling het op de aangifte verschuldigde belastingbedrag nog steeds zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager is dat het werkelijk verschuldigde belastingbedrag.
4.6.
Belanghebbende voert met een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en meer in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel aan dat van de inspecteur verwacht mag worden dat hij contact opneemt met de adviseur en vragen stelt over de aangifte indien, zoals hier, de inspecteur een aangifte onder ogen krijgt die anders is dan hij had verwacht. Uit het dossier blijkt dat de controlerend ambtenaar de correcties op 30 augustus 2017 met de gemachtigde heeft besproken en dat het conceptrapport aan de gemachtigde en belanghebbende is verstrekt met geboden gelegenheid tot reactie. Het hof acht geen schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aanwezig die in de weg staat aan omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende en de gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de gronden van de correcties en de boete voordat die zijn aangebracht respectievelijk opgelegd en hebben hierop kunnen reageren. Dat de inspecteur op het moment waarop aangifte werd gedaan al beschikte over onderzoeksbevindingen (zie onder 2.4), verplicht hem niet tot het stellen van vragen. Dat de inspecteur er ook voor had kunnen kiezen om naar aanleiding van de aangifte, onder verwijzing naar artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), vragen aan de adviseur te stellen en bij het niet dan wel onvoldoende nakomen van de inlichtingenverplichting, op grond van artikel 52a AWR, over had kunnen gaan tot het opleggen van een informatiebeschikking, brengt – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogt – niet met zich mee dat de route om de bewijslast om te keren en te verzwaren wegens het niet doen van de vereiste aangifte is afgesloten. Zoals in artikel 27e, lid 1, AWR tot uitdrukking is gebracht, staan beide routes open om te komen tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Indien het reeds zo zou zijn dat de inspecteur bij gebruikmaking van de route uit artikel 47 AWR in verbinding met artikel 52a AWR over meer relevante informatie zou hebben kunnen beschikken, leidt dit niet tot het oordeel dat het beroep op het niet doen van de vereiste aangifte strijd oplevert met het zorgvuldigheids- en/of het evenredigheidsbeginsel dan wel een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.7.
De rechtbank heeft bij de beoordeling of de vereiste aangifte is gedaan tot uitgangspunt genomen dat niet vast is komen te staan dat de adviseur zonder belanghebbendes medeweten of instemming aangifte heeft gedaan. Belanghebbende heeft ter zitting bij het hof onbestreden verklaard dat hij voorafgaand aan het indienen van de aangifte telefonisch contact heeft gehad met zijn adviseur. Belanghebbende heeft niet gesteld dat hij de adviseur tijdens dit telefoongesprek op de hoogte heeft gesteld van de omstandigheid dat hij over grote bedragen aan contant geld beschikte. Het hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende de adviseur van de ontvangst van grote bedragen aan contant geld op de hoogte heeft gesteld en acht derhalve niet aannemelijk dat de adviseur aangifte heeft gedaan in afwijking van hetgeen belanghebbende en hij hebben besproken.
4.8.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het hof vraag 1 bevestigend.
Vraag 2 (hoogte aanslagen IB/PVV en ZVW 2016)
4.9.
Aangezien belanghebbende voor het jaar 2016 de vereiste aangifte niet heeft gedaan dient de bewijslast omgekeerd en verzwaard te worden. Beoordeeld moet worden (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige − schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016, zoals die luiden na uitspraak op bezwaar, onjuist zijn. [9]
4.10.
Het hof acht de schatting niet willekeurig voor zover het aan het aangetroffen geldbedrag en de aangetroffen cocaïne toegerekende inkomen is geschat op € 56.040 respectievelijk € 394.333.
4.11.
Alhoewel de inspecteur er bij deze schatting vanuit is gegaan dat belanghebbende zowel eigenaar is van de cocaïne als van het geldbedrag en deze veronderstelling met name wat betreft de cocaïne met onzekerheden is omgeven, doorstaat deze veronderstelling ook voor zover die ziet op (de financiering van) de cocaïne de in het kader van de redelijke schatting aan te leggen toets. Met betrekking tot het geldbedrag verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank in het kader van de vereiste aangifte onder rechtsoverweging 2.16.2 over het eigendom heeft overwogen. Met betrekking tot de cocaïne overweegt het hof dat de omstandigheid dat deze op de scooter en in de woning van belanghebbende is aangetroffen het vermoeden rechtvaardigt dat hij hiervan de eigenaar is en dat de financiering heeft plaatsgevonden met door hem genoten inkomsten. Dat – zoals ook de rechtbank in rechtsoverweging 2.16.1 tot uitdrukking heeft gebracht – niet uitgesloten is dat deze drugs respectievelijk de hiermee samenhangende inkomsten (gedeeltelijk) aan een ander dan wel anderen toebehoren, leidt niet tot een andersluidend oordeel over de redelijkheid van de veronderstelling over het eigenaarschap.
4.12.
Met betrekking tot de hoogte van de met het geldbedrag en de cocaïne samenhangende geschatte inkomsten overweegt het hof het volgende. Van het aangetroffen geldbedrag van € 168.120 is € 56.040 toegerekend aan het jaar 2016. Dat betekent dat de inspecteur ervan uitgaat dat € 56.040 is gespaard uit in de periode 1 januari 2016 tot en met 4 juni 2016 genoten inkomsten. Naar het oordeel van het hof is dit een voorzichtige schatting die de redelijkheidstoets doorstaat. Met betrekking tot de met de cocaïne samenhangende inkomsten stelt het hof voorop dat de met de aangetroffen cocaïne samenhangende totale inkomsten op € 1.183.000 zijn geschat en van deze totale inkomsten een deel van € 394.333 aan het jaar 2016 is toegerekend. Het hof ziet geen aanleiding om deze goed gemotiveerde schatting als willekeurig ter zijde te stellen te meer omdat de toerekening aan het onderhavige jaar op een voorzichtige schatting is gebaseerd.
4.13.
Het hof acht het voorts niet onredelijk dan wel willekeurig om te veronderstellen dat belanghebbende de aankoopprijs, de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) en de reparatiekosten van de [auto] met verzwegen inkomsten heeft gefinancierd aangezien het hof aannemelijk acht dat belanghebbende deze uitgaven niet gedaan kan hebben met de bij de Belastingdienst bekende inkomsten. Het hof acht de schatting van de hiervoor benodigde inkomsten voorts niet onredelijk, aangezien deze gebaseerd is op het bij aankoop betaalde bedrag, de aangifte BPM en een door een taxateur uitgevoerde taxatie van de reparatiekosten.
4.14.
Dat de inspecteur met betrekking tot de kwalificatie van de inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden volstaan heeft met verwijzing naar bewijsvermoedens en op dit punt geen nader onderzoek heeft gedaan, maakt de schatting eveneens niet onredelijk en levert geen strijd op met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die in de weg staat aan handhaving van de schatting. [10]
4.15.
Gelet op het vorenoverwogene en de omstandigheid dat partijen ter zitting zijn overeengekomen dat de (uitkomsten van de) vermogensvergelijking buiten beschouwing gelaten dient te worden, leidt dit, behoudens eventueel door belanghebbende te leveren tegenbewijs, tot een correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning van € 482.390:
Contanten
€ 56.040
Inkoopwaarde cocaïne
€ 394.333
Aankoop en reparatie [auto]
€ 32.017
Totale correctie box 1
€ 482.390
4.16.
Ook de correctie van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met € 35.035 doorstaat de redelijkheidstoets. Het hof acht het niet onredelijk dat de inspecteur ervan uit is gegaan dat een gedeelte van het aangetroffen geldbedrag (€ 112.080) en de voor de (vermoede) aankoop van de cocaïne benodigde financiële middelen (€ 788.667) reeds aanwezig was op 1 januari 2016 en deze bedragen bij berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot de rendementsgrondslag heeft gerekend. Het hof voegt hieraan toe dat de veronderstellingen omtrent het op 1 januari 2016 aanwezige vermogen het hof ook niet onredelijk hoog voorkomen.
4.17.
Het hof vervolgt met de beoordeling of belanghebbende heeft doen blijken dat de tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekende inkomsten te hoog zijn geschat. Belanghebbende heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat:
  • rechtbank Oost-Brabant hem niet heeft veroordeeld voor het aan- en verkopen van cocaïne;
  • rechtbank Oost-Brabant niet wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard dat hij de [auto] en een geldbedrag van € 1.000 heeft witgewassen;
  • in het ontnemingsvonnis van het hof ’s-Hertogenbosch van 21 oktober 2021 heeft het hof niet aannemelijk geacht dat hij de cocaïne zelf heeft gefinancierd;
  • anderen eigenaar waren van de cocaïne en het geldbedrag van € 167.120
  • de [auto] is aangekocht met een in het casino gewonnen geldprijs van € 66.000 en met de hulp van een vriend is gerepareerd;
  • de inspecteur geen rekening heeft gehouden met de kosten van de aanschaf van de cocaïne;
  • de inkomsten kwalificeren als winst uit onderneming;
  • het aangetroffen geldbedrag (gedeeltelijk) is gespaard uit bij de Belastingdienst bekende bronnen; en
  • de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inkomsten in achttien maanden zijn verdiend, de toerekening van de inkomsten over de maanden niet inzichtelijk is en niet van een deugdelijke motivering is voorzien.
4.18.
Met betrekking tot stellingen 1 tot en met 3 overweegt het hof het volgende. De belastingrechter is, in beginsel, niet gebonden aan de feitenvaststelling door een strafrechter ter zake van hetzelfde feitencomplex, noch aan enig oordeel van de strafrechter met dien verstande dat irrelevant is of de uitspraak van de strafrechter onherroepelijk vast is komen te staan. [12] Dit betekent dat een vrijspraak door de strafrechter niet eraan in de weg hoeft te staan dat de gedragingen waarvan belanghebbende door de strafrechter is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs, door de belastingrechter bewezen worden verklaard. De belastingrechter dient er echter wel voor te waken dat de motivering van zijn beslissing of de door hem gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak. [13] Reeds wegens de omstandigheid dat in de onderhavige procedure de bewijslast omgekeerd en verzwaard is, is het bewijsrechtelijk kader onvergelijkbaar met het kader zoals dat geldt in straf- en ontnemingszaken. Dat rechtbank Oost-Brabant belanghebbende niet heeft veroordeeld voor het aan- en verkopen van cocaïne en niet bewezen heeft verklaard dat belanghebbende de [auto] en een geldbedrag van € 1.000 heeft witgewassen, betekent daarom niet dat dit in de fiscale procedure ook tot uitgangspunt genomen dient te worden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat hof ’s-Hertogenbosch in het ontnemingsvonnis niet aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende de cocaïne zelf heeft gefinancierd. Gelet op het verschil in bewijsrechtelijk kader tussen de verschillende procedures is, naar het oordeel van het hof, geen sprake van een situatie waarin de onderhavige uitspraak twijfel oproept over de juistheid van de beslissingen in de straf- en ontnemingsprocedure. Verder blijkt uit het in 2.5 genoemde vonnis dat de ten laste gelegde periode betreffende de cocaïne zich beperkt tot 2 dagen in 2016 (namelijk 3 en 4 juni 2016) en dat het aankopen van cocaïne niet ten laste is gelegd, zodat het oordeel van de strafrechter betreffende de cocaïne geen betrekking kan hebben op de periode buiten die twee dagen en evenmin op de aankoop.
4.19.
Met betrekking tot stelling 4 overweegt het hof het volgende. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende niet doen blijken dat iemand anders eigenaar is van de in zijn woning dan wel op zijn scooter aangetroffen cocaïne en contanten. Belanghebbende heeft namelijk geen nader informatie verstrekt over degene(n) aan wie deze goederen zouden toebehoren. Dat belanghebbende hier, zoals hij stelt, geen nader informatie over kan verstrekken uit vrees voor represailles dient voor zijn rekening en risico te blijven.
4.20.
Met betrekking tot stelling 5, waarvan het hof begrijpt dat deze ook in hoger beroep wordt ingenomen, overweegt het hof het volgende. Het hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de [auto] is aangekocht en/of gerepareerd met een door hem in het casino gewonnen geldprijs van € 66.000. Belanghebbende heeft zelf aangevoerd dat hij de geldprijs in het jaar 2013 heeft gewonnen en vóór 1 januari 2015 volledig heeft geïnvesteerd in zijn onderneming. Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet doen blijken dat hij de voor de aankoop en/of reparatie benodigde financiële middelen uit de onderneming heeft onttrokken. Belanghebbende heeft daarnaast niet overtuigend aangetoond dat de reparatiekosten van de [auto] € 5.000 bedroegen in plaats van € 15.214. De inspecteur heeft betwist dat de [auto] met behulp van een vriend is gerepareerd en belanghebbende heeft hier geen bewijs voor geleverd. Het hof ziet derhalve geen aanleiding om de getaxeerde reparatiekosten van € 15.214 naar beneden bij te stellen.
4.21.
Het hof overweegt met betrekking tot stelling 6, waarvan het hof begrijpt dat deze ook in hoger beroep wordt ingenomen, het volgende. Belanghebbende lijkt met zijn stelling dat de inspecteur verzuimd heeft om rekening te houden met de aankoopkosten van de aangetroffen cocaïne ten onrechte ervan uit te gaan dat de inspecteur bij berekening van de hieraan toe te rekenen inkomsten als uitgangspunt heeft genomen dat belanghebbende de cocaïne heeft verkocht. De inspecteur is er echter niet van uitgegaan dat belanghebbende de aangetroffen partij cocaïne heeft verkocht, hetgeen bovendien niet aannemelijk is aangezien deze in beslag is genomen. De inspecteur is er, daarentegen, vanuit gegaan dat belanghebbende deze partij met eigen middelen heeft aangekocht en heeft veronderstellingen gedaan over de inkomsten die belanghebbende genoten moet hebben om deze aankoop te kunnen doen. Stelling 6 faalt derhalve.
4.22.
Het hof overweegt met betrekking tot stelling 7 dat belanghebbende geen begin van bewijs heeft geleverd dat de inkomsten tot de ondernemingswinsten gerekend hadden dienen te worden. Deze stelling treft derhalve geen doel.
4.23.
Het hof vervolgt met de beoordeling van stelling 8. Indien het reeds zo zou zijn dat belanghebbende in het jaar 2014 een bedrag van € 25.308 in contanten van zijn bankrekening heeft opgenomen en in het jaar 2015 € 22.412 in contanten aan de onderneming heeft onttrokken, heeft hij – tegenover het de inspecteur geschetste alternatief (zie hierna) – niet overtuigend aangetoond dat hij deze bedragen heeft gespaard en dat deze deel uitmaakten van het tijdens de doorzoeking van de woning aangetroffen geldbedrag. Verwijzing door belanghebbende naar de als bijlage 30 bij het in de beroepsfase overgelegde verweerschrift gevoegde vermogensvergelijking kan niet als onderbouwing voor zijn betoog dienen, aangezien de inspecteur in deze vergelijking juist heeft uitgewerkt dat belanghebbende deze bedragen nodig had om in de jaren 2014 en 2015 in zijn levensonderhoud te voorzien. Voor zover belanghebbende in de onderhavige procedure stelt dat de contanten gedeeltelijk verkregen zijn uit een civiele vordering heeft hij, gelet op de betwisting door de inspecteur en het ontbreken van bewijsstukken, niet overtuigend aangetoond dat daar sprake van is.
4.24.
Met betrekking tot stelling 9, waarvan het hof begrijpt dat deze ook in hoger beroep wordt ingenomen, overweegt het hof het volgende. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het hof, niet overtuigend aangetoond dat geen inkomsten aan het jaar 2016 toegerekend kunnen worden dan wel dat de aan dat jaar toegerekende inkomsten te hoog zijn. Het hof acht hierbij van belang dat de cocaïne en contanten medio 2016 bij belanghebbende zijn aangetroffen en belanghebbende, met uitzondering van het met de handel in anabolen verdiende bedrag van € 1.000, geen overtuigende verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de benodigde financiële middelen.
4.25.
Gelet op het vorenoverwogene stelt het hof het belastbare inkomen uit werk en woning op € 490.468. [14]
4.26.
Het hof vervolgt met de beoordeling of belanghebbende heeft doen blijken dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te hoog is vastgesteld.
4.27.
Belanghebbende heeft met betrekking tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen enerzijds gesteld dat de vernietiging van de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 met zich meebrengt dat ook het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op nihil gesteld dient te worden. Het hof volgt belanghebbende hierin niet. De omstandigheid dat de rechtbank de inspecteur in het kader van de beoordeling of de vereiste aangifte voor het jaar 2015 is gedaan niet geslaagd acht in het leveren van het bewijs dat een gedeelte van de niet-aangegeven activiteiten in het jaar 2015 heeft plaatsgevonden, brengt niet met zich mee dat belanghebbende daarmee heeft doen blijken dat veronderstellingen omtrent het op 1 januari 2016 aanwezige vermogen onjuist zijn. Aangezien belanghebbende geen inzicht heeft verstrekt in de herkomst van de financiële middelen, kan niet gezegd worden dat hij aan de verzwaarde bewijslast heeft voldaan.
4.28.
Anderzijds heeft belanghebbende, onder verwijzing naar het zogenoemde kerstarrest [15] , verdedigd dat rechtsherstel verleend dient te worden inhoudend dat aansluiting gezocht dient te worden bij het werkelijke rendement en dat dit werkelijke rendement nihil bedraagt. Deze stelling treft geen doel aangezien de Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor ingrijpen met betrekking tot aanslagen die betrekking hebben op jaren vóór 2017 uitsluitend aanleiding bestaat indien sprake is van een individuele buitensporige last. Aangezien gesteld nog gebleken is dat een dergelijke last zich in het onderhavige geval voordoet, ziet het hof geen aanleiding om het belastbare inkomen uit sparen en beleggen naar beneden bij te stellen.
4.29.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de aanslag IB/PVV 2016 bijgesteld dient te worden tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 490.468 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.035. Dit leidt echter niet tot vermindering van de aanslag ZVW 2016 die gesteld is op het maximale bijdrage-inkomen van € 52.763. Van schending van het door de Belastingdienst gehanteerde correctiebeleid is geen sprake.
4.30.
Het hof beantwoordt vraag 2 bevestigend wat betreft de aanslag IB/PVV 2016 en ontkennend wat betreft de aanslag ZVW 2016.
Vraag 3 (boetebeschikking)
4.31.
De boetebeschikking is gebaseerd op artikel 67d, lid 1, AWR. Op grond van deze bepaling kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% van de in artikel 67d, lid 2, AWR omschreven boetegrondslag opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.
4.32.
In het onderhavige geval heeft de inspecteur een vergrijpboete van 50% opgelegd. Belanghebbende wordt (voorwaardelijk) opzet gericht op het onjuist dan wel onvolledig doen van de aangifte IB/PVV 2016 verweten. De bewijslast hiervan rust op de inspecteur, met dien verstande dat de bestanddelen van het beboetbare feit, waaronder de (voorwaardelijke) opzet, buiten redelijke twijfel vast dienen komen te staan. [16]
4.33.
Belanghebbende heeft een onjuiste of onvolledige aangifte gedaan. De inspecteur heeft aangetoond dat dat is te wijten aan daarop gerichte opzet bij belanghebbende ten tijde van het doen van aangifte. Dit betekent dat aan belanghebbende een vergrijpboete kan worden opgelegd. In dit verband neemt het hof het volgende in ogenschouw. Belanghebbende ziet zijn rol als drugskoerier. Inkomsten in verband met die activiteiten heeft hij niet in zijn aangifte verantwoord. Gelet op de aangetroffen contanten en de door belanghebbende gedane uitgaven betreffende de [auto] is buiten redelijke twijfel dat belanghebbende aanzienlijke bedragen aan inkomsten heeft genoten die hij niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Dat belanghebbende de adviseur die namens hem aangifte heeft gedaan, heeft geïnformeerd over (de verdiensten behaald met) deze activiteiten is gesteld noch aannemelijk. Het hof acht het buiten redelijke twijfel dat belanghebbende heeft geweten dat de door hem behaalde inkomsten op enigerlei wijze in de heffing van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen zouden moeten worden betrokken. Van een pleitbaar standpunt is geen sprake. Door desalniettemin geen aangifte van vorenbedoeld inkomen te doen, heeft belanghebbende geweten dat te weinig belasting zou worden geheven. Onder deze omstandigheden is het aan de opzet van belanghebbende te wijten dat de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan. De inspecteur verwijt belanghebbende derhalve terecht opzet met betrekking tot het in artikel 67d, lid 1, AWR vermelde vergrijp. Dit betekent dat het hof toekomt aan de beoordeling van de hoogte van de boetegrondslag.
4.34.
In artikel 67d, lid 2, AWR is de boetegrondslag, voor zover in de onderhavige procedure relevant, omschreven als het bedrag van de aanslag voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven. Het hof neemt tot uitgangspunt dat de inspecteur kan volstaan met het aannemelijk maken van de in het laatste deel van artikel 67d, lid 2, AWR genoemde opzet, aangezien de boetegrondslag geen bestanddeel is van het beboetbare feit. Het hof neemt daarnaast tot uitgangspunt dat deze toets in gevallen waarin meerdere correcties in één aanslag zijn besloten per correctie en niet op aanslagniveau dient plaats te vinden. Het hof vindt bevestiging voor laatstgenoemde uitgangspunt in de parlementaire geschiedenis behorende bij artikel 67d, lid 2, AWR [17] :
“In het tweede lid van artikel 67d is de grondslag van de boeteberekening omschreven. In de meeste gevallen zal dat het bedrag van de aanslag zijn (onderdeel a). Onderdeel b vermeldt voor gevallen waarin verliesverrekening een rol speelt, een daarvoor gecorrigeerde grondslag. Indien er verliezen te verrekenen zijn, wordt de boete niet berekend over de aanslag maar over het bedrag waarop de aanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen. Het voorgaande kan echter onder omstandigheden tot onbillijke resultaten leiden. De slotpassage van het tweede lid, «een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven», zorgt voor correctie. Die passage houdt in dat, als de boete-inspecteur slaagt in zijn bewijs van opzet of grove schuld, daaruit niet zonder meer volgt dat over het hele - met uitsluiting van verliesverrekening berekende - belastingbedrag boete berekend wordt. De boete mag uiteraard slechts worden gebaseerd op het belastingbedrag dat is toe te rekenen aan de correcties waaraan de kwalificatie «opzet of grove schuld» kan worden verbonden. Voor de inkomstenbelasting houdt dit bij voorbeeld in dat bij onjuiste of onvolledige aangifte de boete wordt berekend over het gedeelte van de belasting dat niet zou zijn geheven of minder zou zijn teruggegeven zonder vorenbedoelde correcties. Ontbreekt de aangifte en zijn (…) verdere heffingsgegevens niet beschikbaar, dan vormt de belasting over het gehele ambtshalve geschatte belastbare inkomen de grondslag voor de boete. Bij de berekening van de boete moet de boete-inspecteur uiteraard ook rekening houden met gegevens die hem op andere wijze bekend zijn. Heeft bij voorbeeld een belastingplichtige - met opzet of grove schuld - geen aangifte voor de inkomstenbelasting gedaan, maar is de inspecteur ermee bekend dat een deel van het belastbaar inkomen bestaat uit loon waarover op regelmatige wijze loonbelasting is ingehouden, dan zal hij over de aan dat loon toe te rekenen inkomsten– belasting geen boete berekenen. Indien onjuiste of onvolledige aangifte is gedaan, zal niettemin niet in elk geval of bij elke correctie een zelfde boete volgen. Dit hangt mede af van de mate van schuld die in het spel is. Er zijn gevallen waarin de belastingplichtige van een onjuistheid of onvolledigheid in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt (afwezigheid van alle schuld: avas) of slechts een licht verwijt (lichte schuld). Daarnaast bestaan de gradaties grove schuld en opzet, waarbij het begrip opzet zich ook uitstrekt tot «voorwaardelijk opzet». Dit wil zeggen dat de betrokkene zich bij het verrichten van een bepaalde gedraging willens en wetens blootstelt aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans, dat hij daardoor - in casu - de fiscus tekort doet.”
4.35.
Gelet op de per correctie uit te voeren beoordeling (zie onder 4.34) gaat het hierbij om de vraag of de inspecteur met betrekking tot de in de aanslag IB/PVV 2016 besloten correcties (zie onder 4.15, 4.16 en 4.29) aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende deze opzettelijk niet heeft aangegeven.
4.36.
Naar het oordeel van het hof is de inspecteur hierin niet geslaagd wat betreft de geheven belasting die betrekking heeft op de correcties in box 1 en box 3 betreffende de aangetroffen cocaïne. Naar het oordeel van het hof kan belanghebbende uitsluitend opzet gericht op het niet-aangeven van het hiermee samenhangende belastbare inkomen verweten worden indien aannemelijk is dat belanghebbende de eigenaar van de aangetroffen cocaïne is. Aan de constatering van het betreffende belastbare box 1- en box 3-inkomen ligt immers de veronderstelling ten grondslag dat belanghebbende eigenaar van de aangetroffen cocaïne is. Alhoewel de omstandigheid dat de drugs in de voetbaltas van belanghebbende en in diens woning zijn aangetroffen het vermoeden rechtvaardigt dat hij de eigenaar hiervan is (zie onder 4.11), heeft de inspecteur dit niet aannemelijk gemaakt. Het hof verwijst op deze plaats naar de in 4.1 geciteerde rechtsoverweging 2.16.1 van de uitspraak van de rechtbank.
4.37.
Het hof voegt hieraan toe dat de gedingstukken in combinatie met de door belanghebbende afgelegde verklaringen het beeld oproepen dat hij als drugskoerier heeft gehandeld. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rol van belanghebbende bij de drugshandel groter was. Mede gelet op het voorgaande is de enkele omstandigheid dat de drugs bij belanghebbende zijn aangetroffen onvoldoende om eigenaarschap aannemelijk te achten. Hieruit volgt dat de boete ten onrechte is berekend over de met de aangetroffen cocaïne samenhangende correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning met € 394.333 en de hiermee verband houdende verhoging van de rendementsgrondslag met € 788.667.
4.38.
De belasting over de (box 1- en 3-)correcties die verband houden met het aangetroffen geldbedrag maakt (wel) deel uit van de boetegrondslag, aangezien het hof aannemelijk acht dat belanghebbende de eigenaar van dat geld is. Het hof verwijst op deze plaats naar de in 4.1 geciteerde rechtsoverweging 2.16.2 van de uitspraak van de rechtbank.
4.39.
Ook de correctie die verband houdt met de aankoop en reparatie van de [auto] heeft de inspecteur naar het oordeel van het hof terecht tot de boetegrondslag gerekend. Het hof acht aannemelijk dat deze correctie is terug te voeren op een opzettelijke onjuistheid of onvolledigheid in de aangifte.
4.40.
Voor zover de stelling van belanghebbende dat wat betreft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen geen enkele onderbouwing voor de voorwaardelijke opzet in het controlerapport is gegeven aldus begrepen dient te worden dat hij zich op het standpunt stelt dat zich een schending van artikel 67g, lid 2, AWR heeft voorgedaan faalt dit. Alhoewel in het controlerapport wordt aangekondigd dat de inspecteur voornemens is “over de correcties genoemd onder punt 5 (…) naast de aanslag een vergrijpboete ingevolge artikel 67d Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 26 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst [op] te leggen” en punt 5 van het controlerapport over het niet doen van de vereiste aangifte gaat en daarin geen correctie wordt aangekondigd, blijkt uit de rest van het controlerapport dat de inspecteur zowel een correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning als van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft aangekondigd. Het controlerapport blinkt derhalve op dit punt niet uit in helderheid, maar het moet voor belanghebbende voldoende duidelijk zijn geweest dat de boete ook opgelegd zal worden over de correctie van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Van een schending van artikel 67g, lid 2, AWR is derhalve geen sprake.
4.41.
De tussenconclusie is dat de boetebeschikking, in beginsel, verminderd dient te worden tot een berekend over het bedrag van de aanslag voor zover dat bedrag ziet op de hierna opgenomen correcties:
Correctie belastbaar inkomen uit werk en woning
Contanten
€ 56.040
Aankoop en reparatie [auto]
€ 32.017
Correctie belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 88.057
Correctie belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Contanten per 1 januari 2016
€ 112.080
Vrijgesteld vermogen (artikel 5.5 Wet IB 2001 [18] )
- € 24.437
Vrijgesteld kasgeld (artikel 5.10, letter d, Wet IB 2001 [19] )
- € 520
Rendementsgrondslag
€ 87.123
Correctie belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
€ 3.484 [20]
4.42.
Uit het vorenoverwogene volgt dat sprake is van een situatie waarin slechts een gedeelte van de verschuldigde IB/PVV door opzet van belanghebbende te weinig is geheven en dientengevolge niet het gehele bedrag van de verschuldigde IB/PVV tot de boetegrondslag wordt gerekend. Voor die gevallen geldt dat de boete naar evenredigheid wordt berekend over het in totaal verschuldigde bedrag aan IB/PVV. [21]
4.43.
Zoals het hof onder 4.29 heeft overwogen, vermindert het hof de aanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 490.468 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.035. Dit leidt tot een bedrag aan IB/PVV van € 257.079 [22] , met dien verstande dat het hof afrondingen in het voordeel van belanghebbende heeft toegepast. In het hierna opgenomen overzicht heeft het hof de hieraan ten grondslag liggende berekening opgenomen.
IB over belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 490.468
Eerste schijf 8,400% van € 19.922
€ 1.673
Tweede schijf 12,250% van € 13.793
bij
€ 1.689
Derde schijf 40,400% van € 32.706
bij
€ 13.213
Vierde schijf 52,000% van € 424.047
bij
€ 220.504
IB over belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 237.079
IB over belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 35.035
IB box 3: 30,000% van € 35.035
€ 10.510
IB na vermindering van heffingskorting
IB over belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 237.079
IB over belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
bij
€ 10.510
Algemene heffingskorting (artikel 8.10 Wet IB 2001 [23] )
af
Nihil
Arbeidskorting (artikel 8.11 Wet IB 2001 [24] )
af
Nihil
Totale IB
€ 247.589
PVV over premie-inkomen
Premie-inkomen € 33.715 (maximum)
Premie volksverzekeringen 28,150% van € 33.715
€ 9.490
4.44.
Uitgaande van een boetepercentage van 50% en de te hanteren evenredigheid leidt dit, in beginsel, tot een boetebeschikking van, afgerond in het voordeel van belanghebbende, € 22.656. Dit is 50% over de boetegrondslag van € 45.313, als volgt bepaald:
  • € 44.268 ter zake van het belastbare inkomen uit werk en woning, zijnde de tot de boetegrondslag behorende correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning (€ 88.057) gedeeld door het belastbare inkomen uit werk en woning zoals vastgesteld door het hof (€ 490.468) vermenigvuldigd met de over laatstgenoemd bedrag verschuldigde IB/PVV (€ 246.569, zijnde € 237.079 (IB) plus € 9.490 (PVV)), plus
  • € 1.045 ter zake van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, zijnde de tot de boetegrondslag behorende correctie van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (€ 3.484) gedeeld door het belastbare inkomen uit sparen en beleggen zoals vastgesteld door het hof (€ 35.035) vermenigvuldigd met de over laatstgenoemd bedrag verschuldigde IB (€ 10.510).
4.45.
De rechtbank heeft voornoemd boetepercentage, wegens de toegepaste omkering en verzwaring van de bewijslast, gematigd tot 10%. De inspecteur heeft in het door hem ingestelde incidentele hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een te ruimhartige matiging heeft toegepast.
4.46.
Gelet op de omstandigheid dat de met de aangetroffen cocaïne samenhangende inkomsten geen deel uitmaken van de boetegrondslag (zie onder 4.36 in verbinding met rechtsoverweging 2.16.1 van de uitspraak van de rechtbank), het eigenaarschap van het aangetroffen geldbedrag met minder onzekerheden is omgeven (zie onder 4.37 in verbinding met rechtsoverweging 2.16.2 van de uitspraak van de rechtbank) en de door de inspecteur gehanteerde schatting redelijk en op bepaalde punten zelfs conservatief lijkt te zijn (waarbij te denken valt aan de toerekening aan het onderhavige jaar), acht het hof de door de rechtbank toegepaste matiging tot 10% te hoog. De toegepaste omkering en verzwaring van de bewijslast vormt voor het hof aanleiding om de onder 4.44 genoemde boete van € 22.656 met 20% te matigen tot € 18.124. Het hof heeft hierbij, opnieuw, een afronding in het voordeel van belanghebbende toegepast. Het hof acht de boetebeschikking van € 18.124, behoudens de hierna omschreven vermindering in verband met overschrijding van de redelijke termijn, passend en geboden.
4.47.
Aangezien de inspecteur zich niet heeft verzet tegen de door de rechtbank in verband met overschrijding van de redelijke termijn toegepaste verdere matiging met 20% en de redelijke termijn voor behandeling van het hoger beroep niet is overschreden, vermindert het hof de boetebeschikking – evenals de rechtbank – verder met 20% tot € 14.499.
4.48.
Het hof beantwoordt vraag 3 ontkennend. Het hof vermindert de boetebeschikking tot € 14.499. Gelet op de omstandigheid dat het hof de boetebeschikking op een lager bedrag vaststelt dan de rechtbank ziet het hof aanleiding het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep ongegrond te verklaren. Hier doet niet aan af dat het hof een minder verdergaande matiging wegens toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast toepast dan de rechtbank.
Vraag 4 (kostenvergoeding bezwaar en beroep)
4.49.
De rechtbank heeft bij berekening van de (proces)kostenvergoeding voor bezwaar en beroep, wegens de zwaarte van de zaak, een wegingsfactor 1,5 gehanteerd.
4.50.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank een wegingsfactor 2 had dienen te hanteren. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat de inspecteur pas nadat hij voor de derde keer in de gelegenheid was gesteld om een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen, gehoor heeft gegeven aan dat verzoek.
4.51.
Alhoewel het onwenselijk is dat dergelijke stukken pas na ontvangst van diverse herinneringen worden ingediend, ziet het hof hierin geen aanleiding om (al dan niet op grond van artikel 8:31 Awb) de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor voor de bezwaar- en beroepsfase te verhogen.
4.52.
Het hof beantwoordt vraag 4 ontkennend.
Tussenconclusie
4.53.
De slotsom is dat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond en het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.54.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat het hoger beroep gegrond is. Het hof laat de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht in stand.
Ten aanzien van de proceskosten
4.55.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep en het incidentele hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond en het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep ongegrond is. Zoals bij de beantwoording van vraag 4 is overwogen, blijft de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vergoeding van de kosten voor bezwaar en beroep in stand.
4.56.
Het hof ziet wat betreft de hoger beroepsfase (anders dan de rechtbank wat betreft de fasen van bezwaar en beroep (zie onder 4.49)) in de zwaarte van de zaak geen aanleiding om een andere wegingsfactor dan 1 te hanteren. Het hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep op 3 (punten) [25] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.511.
4.57.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond;
  • verklaart het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank maar alleen wat betreft de beslissing over de aanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende belastingrente- en boetebeschikkingen;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende belastingrente- en boetebeschikkingen;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende belastingrente- en boetebeschikkingen;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 490.468 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.035;
  • vermindert de met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 gegeven belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert de met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 gegeven boetebeschikking tot € 14.499;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt; en
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 2.511.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, A.J. Kromhout en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2023
en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.M.A. van Rooij-Beckers W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 20 februari 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:863.
2.Door het hof toegevoegde voetnoot: in de totaaltelling is voor de [auto] uitgegaan van aankoopkosten (inclusief BPM) en reparatiekosten van in totaal € 32.000 in plaats van € 32.017.
3.Door het hof toegevoegde voetnoot: volgens artikel 5.5 Wet IB 2001 (tekst 2016) € 24.437.
4.Door het hof toegevoegde voetnoot: volgens artikel 5.10, letter d, Wet IB 2001 (tekst 2016) € 520.
5.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 oktober 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3175.
6.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 oktober 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3175.
8.Vgl. ook gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3650.
9.Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
10.Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311.
11.Aangetroffen totale geldbedrag (€ 168.120) minus het aan de verkoop van anabolen toe te rekenen inkomen (€ 1.000).
12.Vgl. Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958.
13.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:140.
14.€ 8.078 (aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning, zie 2.7) + € 482.390 (correctie belastbaar inkomen uit werk en woning, zie 4.15).
15.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
16.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97 en Hoge Raad 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492.
17.Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, blz. 43 en 44.
18.Wettekst per 1 januari 2016.
19.Wettekst per 1 januari 2016.
20.€ 87.123 x 0,04, afgerond in het voordeel van belanghebbende.
21.Paragraaf 25, lid 6, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst in verbinding met gerechtshof Leeuwarden 23 maart 1979, BNB 1980/249 en Hoge Raad 5 september 1984, BNB 1984/323.
22.€ 247.589 (IB) + € 9.490 (PVV).
23.Wettekst per 1 januari 2016.
24.Wettekst per 1 januari 2016.
25.1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.