ECLI:NL:GHSHE:2023:1031

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
21/00703 tot en met 21/00710
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw met vergrijpboeten en informatie-uitwisseling tussen overheidsinstanties

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die zich richt op navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2013 tot en met 2016. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aanslagen opgelegd, waarbij ook vergrijpboeten zijn opgelegd voor de jaren 2013, 2014 en 2016. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de meeste aanslagen en boeten zijn in stand gebleven.

Het hof heeft de informatie-uitwisseling tussen de betrokken overheidsinstanties, waaronder de politie en de Belastingdienst, beoordeeld en geoordeeld dat deze niet onrechtmatig was. Het hof heeft vastgesteld dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde, en dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2013 tot en met 2015 terecht waren opgelegd. Voor het jaar 2016 heeft het hof echter geoordeeld dat de inspecteur niet in staat was de redelijkheid van zijn schatting van het inkomen aannemelijk te maken, waardoor de navorderingsaanslagen voor dat jaar moesten worden verminderd.

Daarnaast heeft het hof de vergrijpboeten beoordeeld en vastgesteld dat deze terecht waren opgelegd, maar heeft de boete voor het jaar 2016 verminderd. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en heeft een immateriële schadevergoeding toegekend aan belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, en de navorderingsaanslagen voor het jaar 2016 zijn verminderd, evenals de bijbehorende rente- en boetebeschikkingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00703 tot en met 21/00710
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 maart 2021, nummers BRE 19/5262 tot en met 19/2567, 19/5269 en 19/5270, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor de jaren 2013 tot en met 2016 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en zijn bij beschikking vergrijpboeten (2013, 2014 en 2016) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren niet-ontvankelijk (2015) dan wel ongegrond (2013, 2014 en 2016) verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ten aanzien van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 en de boetebeschikking voor het jaar 2016 gegrond en de overige beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. [A] , verbonden aan [advocatenkantoor] te [plaats 1] , ter bijstand vergezeld van [B] , verbonden aan [kantoor] , en ter bijstand vergezeld van zijn partner en zijn broer [C] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is niet gehuwd. Hij heeft met [D] een dochter, [dochter 1] . Belanghebbende is in het BRP tot 31 mei 2018 ingeschreven geweest op het adres [adres 1] te [woonplaats] . [D] en [dochter 1] zijn woonachtig op het adres [adres 2] te [woonplaats] . Belanghebbende is door de gemeente ambtshalve ingeschreven op dat adres en op 9 januari 2018 aldaar aangetroffen. Belanghebbende heeft nog een dochter, [dochter 2] , met [E] . Zij staan volgens het BRP ingeschreven op het adres [adres 3] te [woonplaats] .
2.2.
Voor de jaren 2013 tot en met 2015 heeft belanghebbende geen uitnodigingen voor het doen van aangifte IB/PVV ontvangen. Belanghebbende heeft ook niet verzocht om een uitnodiging tot het doen van aangifte. Voor het jaar 2016 heeft belanghebbende een uitnodiging voor het doen van aangifte ontvangen. De uitnodiging voor het doen van aangifte IB/PVV 2016 is gedagtekend 31 maart 2017. Belanghebbende heeft een aangifte ingediend en daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van nihil. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd conform de ingediende aangifte.
2.3.
Op 2 november 2016 is de casus genaamd “ [naam 2] ” op basis van het convenant van het Regionaal Informatie- en Expertise Centrum (hierna: RIEC) aangemerkt als casus waarop het convenant van toepassing is. In maart 2017 is door het RIEC een signaaldossier opgemaakt betreffende de familie [naam 1] , woonachtig op het adres [adres 1] te [woonplaats] . In artikel 5.1 van het convenant [1] is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“De convenantpartners verplichten zich over en weer, met in achtneming van de wettelijke bepalingen, alle informatie te verstrekken die nodig is om de in artikel twee van dit Convenant vermelde doelen te bereiken. Informatie-uitwisseling vindt plaats onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de convenantpartners. Binnen de wettelijke kaders en de doelstelling van het Convenant is tevens uitwisseling van persoonsgegevens mogelijk aan het LIEC en andere RIEC’s.”
Tot de convenantpartners behoren onder andere de Belastingdienst Oost-Brabant, het Parket Oost-Brabant en de Gemeente [gemeente] .
2.4.
Op 6 december 2017 is een controleopdracht uitgereikt aan belastingambtenaren [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Deze controleopdracht hield in het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2016 van belanghebbende.
2.5.
Naar aanleiding van informatie die de Belastingdienst op basis van het RIEC-convenant inzake “ [naam 2] ” aan de Politie Eenheid Oost-Brabant, BT Maas en Leijgraaf (hierna: de politie) heeft verstrekt, is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar onder andere belanghebbende genaamd “ [naam 3] ”. De politie heeft een proces-verbaal van verdenking (van witwassen) opgemaakt dat op 22 december 2017 is gesloten en ondertekend. Bij dit proces-verbaal zijn vermogensvergelijkingen gevoegd, die zijn opgesteld door de Belastingdienst op basis van gegevens uit ingediende aangiftebiljetten, beschikbare informatie die door administratieplichtigen is aangeleverd (onder andere banken, gemeenten, KvK’s) en gegevens die door de RIEC-partners in het kader van de casus “ [naam 2] ” zijn verstrekt.
2.6.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek “ [naam 3] ” heeft op 9 januari 2018 een doorzoeking plaatsgevonden op de adressen [adres 2] en [adres 3] te [woonplaats] (hierna: de doorzoeking). De Belastingdienst heeft hierbij op basis van het RIEC-convenant bijstand verleend. Belastingambtenaar [inspecteur 2] , die tevens was belast met de controle (zie onder 2.4) was in ieder geval hierbij betrokken. De doorzoeking maakte onderdeel uit van een zogenaamde actiedag, waarbij eveneens een doorzoeking heeft plaatsgevonden op het adres [adres 1] te [woonplaats] en het buitenterrein waar het recyclingbedrijf van belanghebbendes broer gevestigd is.
2.7.
Bij de doorzoeking werden onder andere diverse waardevolle goederen (zoals smartphones, tablets en laptops) en een contant geldbedrag van € 10.000 aangetroffen. Daarnaast zijn bij de doorzoeking administratie en diverse bankbescheiden op naam van belanghebbende aangetroffen.
2.8.
Op 6 februari 2018 heeft de inspecteur de officier van justitie op grond van artikel 55 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken uit het strafrechtelijk onderzoek met parketnummer 05/841202-17 (inzake de verdenking van hennepteelt op de locatie [adres 4] te [plaats 2] ). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de inspecteur gegevens en inlichtingen ontvangen ten behoeve van de belastingheffing en -inning bij belanghebbende. Vervolgens heeft de inspecteur op 8 februari 2018 een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld.
2.9.
Bij strafrechtelijk vonnis van de rechtbank Gelderland van 16 mei 2018 met parketnummer 05/841202-17 is belanghebbende integraal vrijgesproken ter zake van de volgende twee aan hem tenlastegelegde feiten:
  • Het op 19 juli 2016 of in de periode van 21 juni 2016 tot en met 19 juli 2016 te [plaats 2] , bedrijfs- of beroepsmatig, met anderen of alleen, aanwezig hebben van hennep en/of het hebben van een hennepkwekerij met een groot aantal (582) hennepplanten;
  • Het in de periode van 1 november 2015 tot en met 19 juli 2016 te [plaats 2] , samen met anderen of alleen, door middel van braak of verbreking, stelen van elektriciteit.
2.10.
Gedurende het boekenonderzoek zijn, met dagtekening 30 april 2018, aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt. Dit bewaar is op 28 juni 2018 door de inspecteur ontvangen. De inspecteur heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2.11.
Na afronding van het boekenonderzoek zijn tot de in de hierna opgenomen tabel vermelde bedragen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw, boeten en belastingrenten voor de jaren 2013, 2014 en 2016 opgelegd en zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € 18.921 (met dagtekeningen 4 december 2018 respectievelijk 30 november 2018). Voor het jaar 2015 zijn voorts de bedragen van de in rekening gebrachte belastingrente verminderd.
Zaak
Aanslag
Soort
Jaar
Inkomen
Boete
Rente
21/703
Navordering
IB/PVV
2013
€ 15.783
€ 1.277
€ 463
21/704
Navordering
Zvw
2013
€ 15.783
n.v.t.
€ 161
21/705
Navordering
IB/PVV
2014
€ 13.830
€ 914
€ 256
21/706
Navordering
Zvw
2014
€ 13.830
n.v.t.
€ 104
21/707
Aanslag
IB/PVV
2015
€ 18.921
n.v.t.
€ 201
21/708
Aanslag
Zvw
2015
€ 18.921
n.v.t.
€ 71
21/709
Navordering
IB/PVV
2016
€ 202.112
€ 48.312
€ 5.883
21/710
Navordering
Zvw
2016
€ 52.763
n.v.t.
€ 174
Van de bevindingen van het boekenonderzoek is met dagtekening 2 november 2018 een rapport opgesteld.
2.12.
De (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw zijn gebaseerd op door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijkingen. Deze vermogensvergelijkingen zijn gebaseerd op de gegevens die in beslag zijn genomen bij de doorzoeking. Daarnaast heeft de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2016 rekening gehouden met een schatting van inkomsten die belanghebbende verworven zou hebben met de teelt van hennep in de periode voorafgaand aan 21 juni 2016 op de locatie [adres 4] te [plaats 2] . De inspecteur heeft dit inkomen geschat op (netto) € 202.112,97. Dit bedrag is gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 9 augustus 2017 in het strafrechtelijk onderzoek met parketnummer 05/841202-17.
2.13.
In de bezwaarfase heeft de inspecteur de vermogensvergelijkingen heroverwogen. Aangezien de uitkomsten van de heroverweging nagenoeg overeenkwamen met de opgelegde correcties heeft de inspecteur de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd. De vermogensvergelijkingen zien er, na herziening in de bezwaarfase en zover van belang in de onderhavige procedure, als volgt uit:
2013
2014
2015
2016
Vermogen 01-01
Rabo [bankrekeningnummer 1] ( [D] )
Rabo [bankrekeningnummer 2] ( [belanghebbende] )
39
919
6
69
ING [bankrekeningnummer 3] ( [belanghebbende] )
954
101
18
77
(…)
ABNA [bankrekeningnummer 4] ( [belanghebbende] )
2.094
1.041
-41
ABNA [bankrekeningnummer 5] ( [belanghebbende] )
Overige vorderingen en contant geld (zoeking)
(…)
3.087
2.061
-17
146
Inkomen
Inkomsten vlgs bank diverse
352
[belanghebbende] zorgtoeslag
(…)
Schade uitkering
813
Winst uit onderneming vlgs bankrek.
352
813
Benoemde posten
(…)
15-04-2014 Aankoop Volkswagen Jetta [kenteken 1]
10.196
16-04-2013 Aankoop Opel Corsa [kenteken 2]
29
01-05-2013 Verkoop Opel Corsa [kenteken 2]
-29
(…)
19-03-2014 Verkoop Seat Ibiza [kenteken 3]
-556
20-03-2014 Aankoop Fiat Punto [kenteken 4]
570
21-11-2014 Verkoop Fiat Punto [kenteken 4]
-570
07-09-2015 Aankoop Piaggio MP3 500LT [kenteken 5]
10.468
(…)
Rente bank [belanghebbende] (betaald)
5
4
1
(…)
10.215
9.902
1
Nog in te voegen benoemde posten
(…)
Contante uitgaven/bonnen
2.47
584
16.675
402
(…)
Volgens overzicht bank [belanghebbende]
14.301
4.899
2.182
4.931
16.771
5.483
18.857
5.333
2013
2014
2015
2016
Vermogen begin van het jaar
3.087
2.061
-17
146
Inkomen
352
813
3.087
2.061
335
959
Vermogen einde van het jaar
2.061
-17
146
10.422
Theoretisch bruto privé
1.026
2.078
189
-9.463
Benoemde posten
16.771
15.698
28.759
5.334
Theoretisch netto privé
-15.745
-13.62
-28.57
-14.797
2.14.
Belanghebbende heeft daar in hoger beroep de volgende bedragen tegenover gezet:
2013
2014
2015
2016
Vermogen 01-01
Rabo [bankrekeningnummer 1] ( [D] )
Rabo [bankrekeningnummer 2] ( [belanghebbende] )
39
919
6
69
ING [bankrekeningnummer 3] ( [belanghebbende] )
954
101
18
77
(…)
ABNA [bankrekeningnummer 4] ( [belanghebbende] )
2.094
1.041
-41
ABNA [bankrekeningnummer 5] ( [belanghebbende] )
Overige vorderingen en contant geld
50.5
39.959
34.819
17.733
Vermogen begin van het jaar
53.587
42.02
34.802
17.879
(…)
Inkomen
415
1.63
813
53.587
42.435
36.432
18.692
Vermogen einde van het jaar
42.02
34.802
17.879
13.491
Theoretisch bruto privé
11.567
7.633
18.553
5.201
Benoemde posten
17.097
18.084
29.991
5.403
Theoretisch netto privé
-5.53
-10.451
-11.438
-202
Correctie aankoop Volkswagen Jetta
10.196
Correctie aankoop Piaggio
4.468
Kosten scooterservice (via bank)
359
Kosten GSM Shop verzekeringen (via bank)
126
Foot Locker (via bank)
100
Kosten scooter
360
Kosten scooterservice (via bank)
60
[bedrijf 1] (contant/bon)
525
[bedrijf 2] (contant/bon)
35
[bedrijf 3] (zonnewering)
5.9
[bedrijf 4] (contant/bon)
77
Correcties (niet nader onderbouwd)
[bedrijf 5]
2.77
[bedrijf 6]
315
[bedrijf 7]
900
You Mobile
1.06
Tattoo studio
50
[bedrijf 8]
105
[bedrijf 9]
90
[bedrijf 10]
125
Theoretisch netto privé na correcties en betaald uit contant geld
Theoretisch netto privé na correcties en nog niet verrekend met contant geld
3.061
-343
-15.136
-199
Betaald uit contant geld
-3.061
343
15.136
199
Kasstortingen
-15.138
-5.707
-2.11
-4.465
Opname via geldautomaat
1.536
910
160
Contante geldstroom
-13.602
-4.797
1.95
-4.465
Daarnaast is volgens belanghebbende het volgende vermogen op 1 januari 2013 aanwezig:
Schade-uitkering van 6 december 2010
42.5
op rek.nr. eindigend op 307
Uitkering Ligom van. 21 augustus 2012
13.619
op rek.nr. eindigend op 307
Aandeel postcodeloterij van 21 oktober 2012
1
contant opgenomen door [D]
Aandeel postcodeloterij van 25 oktober 2012
600
contant opgenomen door [D]
Totaal
57.719
Geschat besteed in 2011 en 2012
-7.219
Beginvermogen per 1 januari 2013
50.5
2.15.
Belanghebbende is in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar. De rechtbank heeft de beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 en de boete voor het jaar 2016 gegrond en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 en de boete voor het jaar 2016 vernietigd, de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 verminderd tot de aanslagen zoals die luiden na de verminderingsbeschikkingen van 4 december 2018 respectievelijk 30 november 2018, de boete voor het jaar 2013 verminderd naar € 1.123
[het hof begrijpt: € 1.213], de boete voor het jaar 2014 verminderd naar € 868, de boete voor het jaar 2016 verminderd naar € 14.250, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.731 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 94 aan hem vergoedt.
2.16.
Het hof heeft bij brief van 13 juli 2022 de inspecteur verzocht om, in het licht van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in te gaan op de volgende passage in de door belanghebbende ingediende nadere motivering van het hogerberoepschrift van 22 juni 2021:
“Blijkens de op de zaak betrekking hebbende stukken zou sprake zijn van een zogenaamd RIEC-convenant althans van een artikel 55 AWR-verzoek althans van een combinatie daarvan op grond waarvan de politie haar proces-verbaal aan de Inspecteur heeft overhandigd. Wanneer, hoe en op welke wijze deze processen-verbaal van politie door de Inspecteur zijn ontvangen blijkt niets uit de op de zaak betrekking hebbende stukken. Evenmin blijkt daaruit als gezegd welk overleg er dienaangaande door de Inspecteur met de politie heeft plaatsgevonden teneinde deze informatieverstrekking in goede banen te leiden. Bovendien blijkt uit de op de zaak betrekking hebbende stukken noch uit het verweerschrift wat in deze casus nu concreet de juridische grondslag is aangaande het hiervoor vermelde. Gelet op hetgeen hiervoor reeds is aangevoerd gaat belanghebbende er in ieder geval van uit - en hij verzoekt daar hierbij ook uitdrukkelijk toe - deze stukken toe te voegen alszijnde op de zaak betrekking hebbende stukken in dit hoger beroep.”
De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 10 augustus 2022. Deze brief is in afschrift doorgestuurd naar belanghebbende die daarop heeft gereageerd bij brief van 31 oktober 2022. De inspecteur heeft bij brief van 1 december 2022 gereageerd op de brief van belanghebbende.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
II. Is de informatie-uitwisseling tussen de betrokken overheidsinstanties (het Openbaar Ministerie, de politie en de Belastingdienst) rechtmatig geweest?
III. Is de inspecteur bevoegd de van het RIEC verkregen informatie te gebruiken bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen?
IV. Is sprake van een onvoldoende integrale heroverweging in de bezwaarfase en schending van het motiveringsbeginsel?
V. Is sprake van een nieuw feit/kwade trouw, zodat navordering is gerechtvaardigd?
VI. Zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor het de jaren 2013 tot en met 2015 tot een te hoog bedrag vastgesteld?
VII. Heeft belanghebbende voor het jaar 2016 de vereiste aangifte gedaan?
VIII. Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2016 tot een te hoog bedrag vastgesteld?
IX. Is ten aanzien van het jaar 2016 sprake van schending van de onschuldpresumptie?
X. Zijn de boete voor de jaren 2013, 2014 en 2016 terecht en - na vermindering door de rechtbank - tot de juiste bedragen opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 tot en met 2016 en vernietiging van de rente- en boetebeschikkingen.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. en II. Op de zaak betrekking hebbende stukken en rechtmatigheid informatie-uitwisseling
4.1.
Het betoog van belanghebbende valt uiteen in een primair en een subsidiair standpunt. Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en verzoekt hij het hof de inspecteur te bevelen om alsnog aan die verplichting te voldoen. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de informatie-uitwisseling tussen de betrokken overheidsinstanties (het Openbaar Ministerie, de politie en de Belastingdienst) onrechtmatig is geweest zodat de gewisselde informatie als bewijs uitgesloten zou moeten worden.
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de rechtsgrond voor het delen en gebruiken van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek door de inspecteur ontbreekt. Volgens belanghebbende blijkt niet concreet uit het dossier wat de juridische grondslag was voor de doorzoeking en het deelnemen van de Belastingdienst aan die doorzoeking. Evenmin blijkt uit het dossier de grondslag voor het nadien overhandigen, kennis nemen en verwerken van de processen-verbaal van de politie aan/door de inspecteur. Verder ontbreken volgens belanghebbende de stukken in het dossier waaruit de precieze datum van aanvang van de RIEC-casus “ [naam 2] ” blijkt, welke informatie volgens belanghebbende aan de inspecteur ter beschikking heeft gestaan en die bij de besluitvorming een rol heeft gespeeld. Belanghebbende doelt hiermee onder andere op de aanleiding tot de controleopdracht van 6 december 2017 (zie onder 2.4). Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat, anders dan de inspecteur stelt, reeds vóór 6 februari 2018 - de datum van het artikel 55 AWR-verzoek - gegevensdeling heeft plaatsgevonden tussen de inspecteur en het Openbaar Ministerie, want al op 6 december 2017 is een controleopdracht uitgereikt. Daarbij komt, aldus belanghebbende dat in het proces-verbaal van verdenking van 22 december 2017 is geverbaliseerd dat door de inspecteur vermogensvergelijkingen zijn opgesteld die op basis van het RIEC-convenant zijn gedeeld met de politie (zie onder 2.5) en, tenslotte, heeft al op 9 januari 2018 een vooraf gecoördineerde actiedag plaatsgevonden (zie onder 2.6), zodat vaststaat dat er voorafgaand aan die datum overleg en correspondentie is geweest tussen de betrokken overheidsinstanties. Daarvan ontbreken de stukken eveneens in het dossier, aldus nog steeds belanghebbende. Verder ontbreekt de juridische grondslag voor het op 9 januari 2018 verkrijgen van de administratie van belanghebbende. Bovendien maakt die administratie in het geheel geen onderdeel uit van het dossier. Volgens belanghebbende is sprake van feitelijke onjuistheden in de vermogensvergelijkingen. Doordat belanghebbende niet over de onderliggende gegevens beschikt, is het voor hem onmogelijk om zich tegen die onjuistheden te verweren. Belanghebbende heeft verzocht de voornoemde stukken alsnog als op de zaak betrekking hebbende stukken te voegen in het dossier. Tijdens het onderzoek ter zitting van het hof heeft belanghebbende hieraan nog toegevoegd dat de inspecteur ten aanzien van het belastingjaar 2016 heeft beslist om, in tegenstelling tot voorgaande jaren, belanghebbende uit te nodigen om aangifte IB/PVV te doen. Die uitnodiging is met dagtekening 31 maart 2017 verzonden (zie onder 2.2). Volgens belanghebbende moet dit een handmatige aanpassing van de inspecteur zijn geweest naar aanleiding van informatie-uitwisseling inzake “ [naam 2] ”. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur met (log)gegevens dient te onderbouwen waarom die aanpassing heeft plaatsgevonden. Dit zijn artikel 8:42 Awb-stukken, aldus belanghebbende, omdat de uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2016 uiteindelijk tot gevolg heeft dat de bewijslast ten nadele van belanghebbende kan worden omgekeerd en verzwaard.
4.3.
Volgens de inspecteur is er geen rechtsregel die verbiedt dat de inspecteur (rechtmatig verkregen) informatie uit het strafrechtelijk onderzoek gebruikt voor de belastingheffing en -inning. Dat door medewerkers van de Belastingdienst voorafgaand aan het artikel 55 AWR-verzoek bijstand is verleend aan de doorzoeking, doet daaraan niets af. Er is namelijk geen rechtsregel die dat verbiedt. De officier van justitie heeft naar aanleiding van het artikel 55 AWR-verzoek een aantal processen-verbaal aan de inspecteur verstrekt. Dit betreft processen-verbaal die zien op het strafrechtelijk onderzoek met parketnummer 05/841202-17 (inzake de verdenking van hennepteelt op de locatie [adres 4] te [plaats 2] ). Vervolgens heeft de inspecteur aan de hand van hem bekende gegevens een eigen onderzoek verricht. Er is de inspecteur verder geen overleg bekend tussen de Belastingdienst en de politie. Tijdens het onderzoek ter zitting van het hof heeft belastingambtenaar [inspecteur 2] verklaard dat hij in hoedanigheid van bijzonder opsporingsambtenaar (hierna: BOA) bijstand heeft verleend aan de doorzoeking en dat zijn opdracht was het inventariseren van (waardevolle) goederen op de locatie [adres 1] te [woonplaats] en het buitenterrein. Op de inbeslagnamelijst (bijlage 54 bij de brief van de inspecteur van 1 december 2022) staat vermeld welke goederen door hem zijn aangetroffen. Deze informatie - en de overige bevindingen van de doorzoeking - zijn pas op een later moment aan hem, in hoedanigheid van inspecteur, verstrekt om te gebruiken in het kader van het boekenonderzoek. Volgens [inspecteur 2] is dit gebeurd naar aanleiding van het artikel 55 AWR-verzoek. Voor het overige stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de door belanghebbende genoemde stukken niet aan de inspecteur ter beschikking hebben gestaan en, voor zover dat wel het geval is geweest, dit geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, omdat deze stukken bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw geen rol hebben gespeeld.
4.4.
Het hof zal allereerst het subsidiaire standpunt van belanghebbende (de rechtmatigheid van de informatie-uitwisseling) en vervolgens het primaire standpunt (het ontbreken van op de zaak betrekking hebbende stukken) behandelen.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de rechtsgrond voor het delen en gebruiken van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek door de inspecteur ontbreekt, overweegt het hof als volgt. Het is in de onderhavige casus van belang om onderscheid te maken tussen de informatie die is uitgewisseld naar aanleiding van het op 6 februari 2018 gedane artikel 55 AWR-verzoek en de informatie die is uitgewisseld in het kader van het RIEC. Op grond van artikel 55 AWR kan de inspecteur gegevens uit een strafrechtelijk onderzoek opvragen, mits deze gegevens van belang kunnen zijn voor de belastingheffing en -inning. De inspecteur heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door informatie op te vragen over het strafrechtelijk onderzoek in “ [zaaknaam] ” met parketnummer 05/841202-17 (zie onder 2.8). De inspecteur heeft deze informatie in ieder geval gebruikt voor het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 waarin een correctie wegens hennepteelt is begrepen. Naar het oordeel van het hof bestaat voldoende rechtsgrond voor het delen en gebruiken van die informatie door de inspecteur.
Bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 tot en met 2016 - gelet op het controlerapport en de (herziene) vermogensvergelijkingen - moet echter door de inspecteur ook informatie zijn verkregen met betrekking tot het strafrechtelijk onderzoek “ [naam 3] ” (zie onder 2.6). Anders dan door de inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting is verklaard, kan dit niet zijn gebeurd naar aanleiding van het artikel 55 AWR-verzoek dat zich in het dossier bevindt, aangezien dit verzoek ziet op “ [zaaknaam] ”. Die informatie-uitwisseling heeft dus op basis van het convenant van het RIEC plaatsgevonden. Immers, op 2 november 2016 is de casus van belanghebbende (“ [naam 2] ”) aangemerkt als casus waarop het convenant van het RIEC van toepassing is. In artikel 5.1 van het convenant is bepaald dat de convenantpartners zich over en weer verplichten om, met inachtneming van de wettelijke bepalingen, alle informatie te verstrekken die nodig is om de doelen van het RIEC (een bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van de georganiseerde criminaliteit, zie artikel 2.1 van het RIEC-convenant) te bereiken (zie onder 2.3). Uitwisseling op grond van dit convenant valt eveneens onder het bereik van artikel 55 AWR, waarbij geldt dat het in zijn algemeenheid geen vereiste is dat aan iedere uitwisseling een schriftelijk verzoek vooraf wordt gegaan. [2] Gelet hierop is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie en de politie informatie met de inspecteur mochten delen die van belang was voor de belastingheffing en -inning bij belanghebbende. [3] Dit betrof onder meer de informatie die in het kader van de doorzoeking (in het strafrechtelijk onderzoek “ [naam 3] ”) is verzameld. Het hof acht aannemelijk dat de inspecteur de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw (mede) heeft gebaseerd op de gegevens die op basis van het RIEC-convenant zijn uitgewisseld. Anders dan door belanghebbende is gesteld, acht het hof voldoende juridische grondslag aanwezig voor het delen en gebruiken van informatie uit de strafrechtelijke onderzoeken. Aan dit oordeel doet niet af dat een medewerker van de Belastingdienst, in hoedanigheid van BOA, op grond van het RIEC-convenant bijstand heeft verleend aan de doorzoeking. Het hof leidt uit het dossier en de verklaring van de inspecteur tijdens de zitting in hoger beroep af dat de informatie die is verkregen bij de doorzoeking pas op een later moment - klaarblijkelijk in het kader van het RIEC-convenant - met de inspecteur is uitgewisseld. Bovendien bezitten BOA’s ingevolge artikelen 81 en 83 AWR de bevoegdheid elke plaats te betreden en voorwerpen in beslag te nemen ten behoeve van de strafvordering. Voorwerpen die vatbaar zijn voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen (zie artikel 94, lid 1, Wetboek van strafvordering). Daartoe kunnen naar het oordeel van het hof ook boeken en andere bescheiden worden gerekend. Door belanghebbende is niet gesteld - en dit is het hof ook overigens niet gebleken - dat de BOA’s hun wettelijke bevoegdheden op enige manier hebben geschonden. Het hof acht de doorzoeking niet onrechtmatig. De stelling van belanghebbende dat de administratie geen deel uitmaakt van zijn dossier, mist feitelijke grondslag aangezien uit de uitspraak op bezwaar van 30 september 2019 blijkt dat de gemachtigde van belanghebbende op 15 oktober 2018 inzage heeft gehad in de op de zaak betrekking hebbende stukken en dat op verzoek van de gemachtigde kopieën zijn verstrekt van een groot aantal bescheiden (waaronder rekeningafschriften, nota’s en bonnetjes). De klacht van belanghebbende faalt.
4.5.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, overweegt het hof als volgt. Tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) en die niet aan hem zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan. [4] Indien de inspecteur verzuimt te voldoen aan de verplichting om op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim. [5]
4.6.
Belanghebbende wijst concreet op de volgende stukken: de onderbouwing voor het - in afwijking van voorgaande jaren - sturen van een uitnodiging voor het doen van aangifte IB/PVV 2016, de stukken waaruit de precieze datum van aanvang van de RIEC-casus “ [naam 2] ” blijkt, de stukken die aanleiding gaven voor de controleopdracht van 6 december 2017 en overige gegevens (overleg en correspondentie) die voorafgaand aan de controleopdracht tussen de betrokken overheidsinstanties zijn gewisseld.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende - gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur - niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze stukken hebben bestaan of ter beschikking van de inspecteur hebben gestaan. Daarbij is het hof ten overvloede van oordeel dat, indien en voor zover die stukken wel hebben bestaan, aan dat verzuim voorbij dient te worden gegaan met toepassing van artikel 8:31 Awb, aangezien niet valt in te zien hoe deze stukken van belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming in de onderhavige zaak.
Verder heeft, zoals reeds is overwogen onder 4.4, kennelijk informatie-uitwisseling plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie, de politie en de inspecteur op basis van (onder andere) het RIEC-convenant. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de stukken die in dat kader zijn uitgewisseld tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. Die vraag beantwoordt het hof deels bevestigend. In het controlerapport van 2 november 2018 verwijzen de controleambtenaren [inspecteur 2] en [inspecteur 3] naar verschillende stukken, waaronder administratie en bankstukken die op 9 januari 2018 in beslag zijn genomen en naar processen-verbaal uit het strafrechtelijk onderzoek naar de hennepkwekerij in [plaats 2] , met name naar het proces-verbaal met nummer PL0600-2016105731-1 waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend. Deze stukken zijn door hen gebruikt tijdens het opstellen van het controlerapport en moeten hen daarom ter beschikking hebben gestaan. Naar het oordeel van het hof zijn dit op de zaak betrekking hebbende stukken. Met betrekking tot deze stukken heeft belanghebbende het proces-verbaal PL0600-2016105731-1 in hoger beroep overgelegd. De stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de vermogensvergelijkingen zijn volgens het controlerapport bankafschriften van de verschillende bankrekeningen die door de bank aan de Belastingdienst zijn verstrekt. Deze stukken zijn evenmin door de inspecteur overgelegd, maar zijn wel door belanghebbende tijdens de bezwaarfase ingezien, zie ook hiervoor onder 4.4. Het hof zal met toepassing van artikel 8:31 Awb aan deze verzuimen voorbijgaan. Voor zover het gaat om de stukken die zien op het strafrechtelijk onderzoek naar de hennepkwekerij in [plaats 2] verwijst het hof naar zijn oordeel in 4.29 en 4.30.
III. Rechtmatigheid verwerking gegevens
4.7.
Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat uit artikel 6, lid 1 en letter e, Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) voortvloeit dat verwerking van gegevens, zoals in dit geval door de inspecteur is gedaan, alleen kan plaatsvinden indien deze noodzakelijk is voor het vervullen van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen. De inspecteur baseert zich in dat verband volgens belanghebbende kennelijk op de in artikel 2 van het RIEC-convenant neergelegde doelstelling van een bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit. Volgens belanghebbende moet het, gelet op de AVG, vast komen te staan dat voorafgaand aan de uitwisseling en verwerking van gegevens voor de inspecteur duidelijk was dat in casu sprake was van georganiseerde criminaliteit in de zin van het RIEC-convenant. De thans tot het dossier behorende stukken geven in het geheel geen aanleiding te veronderstellen dat sprake is (geweest) van georganiseerde criminaliteit. Aldus bestond niet de ingevolge de AVG vereiste noodzaak tot het verwerken van gegevens door de inspecteur en is die verwerking onrechtmatig geweest. Het desalniettemin gebruiken van die gegevens voor de aanslagoplegging druist zozeer in tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid verwacht mag worden dat de van het RIEC verkregen gegevens buiten beschouwing gelaten dienen te worden, aldus belanghebbende.
4.8.
Ten aanzien van belanghebbendes beroep op de AVG - die overigens pas vanaf 25 mei 2018 van kracht is - stelt het hof voorop dat de AVG niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten met het oog op het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten (artikel 2, letter d, AVG). Het RIEC verzamelt en verwerkt persoonsgegevens van personen die zich mogelijk bezig houden met (verschijningsvormen van) georganiseerde criminaliteit. Deze persoonsgegevens worden verwerkt om het RIEC in staat te stellen invulling te geven aan een bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Onder georganiseerde criminaliteit wordt door het RIEC verstaan: misdaadverschijnselen met een maatschappij ondermijnend karakter, die tot stand komen in samenwerking tussen personen en worden gepleegd met het oog op het gezamenlijk behalen van financieel of materieel gewin. [6] Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, bestond naar het oordeel van het hof ten tijde van de doorzoeking (en daarvoor) wel degelijk een verdenking van georganiseerde criminaliteit in de definitie als hiervoor vermeld. Aangezien de inspecteur zich bezig houdt met de fiscale handhaving en ondermijnende misdaad veelal gepaard gaat met het verzwijgen van inkomsten en/of belastingfraude, kan niet worden gezegd dat de betrokkenheid van de inspecteur bij het onderzoek niet noodzakelijk is geweest en de verwerking van gegevens daardoor onrechtmatig. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet gezegd worden dat het gebruiken van persoonsgegevens voor de aanslagoplegging zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid verwacht mag worden dat die persoonsgegevens buiten beschouwing gelaten dienen te worden.
4.9.
Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat de verdere verwerking van persoonsgegevens door de inspecteur ten behoeve van de belastingheffing en -inning onrechtmatig is in het licht van de AVG, overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens door de inspecteur te vinden is in zowel de algemene wettelijke verplichting van de Belastingdienst op grond van de AWR (artikel 6, lid 1 en letter c, AVG), als in de vervulling van een taak van algemeen belang van de Belastingdienst om belasting te heffen en te innen (artikel 6, lid 1 en letter e, AVG). Voor zover persoonsgegevens zijn verzameld voor een ander doel dan waarvoor ze worden gebruikt - zoals in het onderhavige geval - dient te worden voldaan aan het vereiste in artikel 6, lid 4, AVG. Daarin staat dat de verdere verwerking van persoonsgegevens onder meer rechtmatig is als zij berust op een Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepaling die in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt om de doelstellingen van artikel 23, lid 1, AVG te waarborgen. Eén van deze doelstellingen is (artikel 23, lid 1 en letter e, AVG) een belangrijke doelstelling van algemeen belang van de Unie of een lidstaat, met name een belangrijk economisch of financieel belang van de Unie of van een lidstaat, met inbegrip van fiscale aangelegenheden. Het hof is van oordeel dat het heffen en innen van belastingen moet worden aangemerkt als een belangrijke doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 23, lid 1 en letter e, AVG. Dat betekent dat de verdere verwerking van persoonsgegevens rechtmatig was.
IV. Onvoldoende heroverweging in bezwaarfase en schending motiveringsbeginsel
4.10.
Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting bij het hof verklaard op te komen tegen alle beroepsgronden waar door de rechtbank niet (of niet volledig) aan is tegemoetgekomen. Dit betreft tevens belanghebbendes standpunt dat geen sprake is geweest van een integrale heroverweging in de bezwaarfase. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel, omdat niet voldoende is ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde gronden van bezwaar en de toelichting daarop tijdens de hoorgesprekken.
4.11.
De rechtbank heeft hieromtrent het volgende geoordeeld:
“2.11. De rechtbank is van oordeel dat er voldoende sprake is geweest van een integrale heroverweging in bezwaar. De vermogensvergelijking van de inspecteur is naar aanleiding van de bezwaren van belanghebbende aangepast, waaruit de integrale heroverweging voldoende blijkt. Dat de aanpassing van de vermogensvergelijking niet heeft geleid tot vermindering van de (navorderings)aanslagen, maakt niet dat er geen sprake was van een integrale heroverweging.
2.12.
Tevens is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van schending van het motiveringsbeginsel. Uit de herziene vermogensvergelijking en de motivering in de uitspraken op bezwaar blijkt voldoende dat de bezwaren van belanghebbende zijn meegewogen.”
4.12.
Het hof acht dit oordeel van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven, zodat het hof dit oordeel zal bevestigen. Wat belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd, leidt het hof niet tot een ander oordeel.
V. Nieuw feit / kwader trouw
4.13.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De informatie die de inspecteur gebruikt voor zijn standpunt dat sprake is van een nieuw feit is immers louter gebaseerd op het feitencomplex waarvoor belanghebbende eerder strafrechtelijk is vervolgd. Aangezien belanghebbende reeds ten tijde van de oplegging van de (navorderings)aanslagen onherroepelijk van het hem tenlastegelegde was vrijgesproken, moet belanghebbende voor onschuldig worden gehouden en kan het nieuwe feit niet op die informatie gebaseerd worden. Het gepretendeerde nieuwe feit levert daarmee dus een schending van de onschuldpresumptie op, aldus belanghebbende. Bovendien is het desondanks gebruiken van strafrechtelijke informatie als grondslag voor de vermogensvergelijkingen, terwijl er jegens belanghebbende geen verdenking meer bestond, een gedraging die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit als ontoelaatbaar moet worden geduid. Op dezelfde gronden heeft belanghebbende aangevoerd dat evenmin sprake is van kwader trouw.
4.14.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij beschikte over een nieuw feit op grond waarvan hij bevoegd was om na te vorderen. Nadat informatie was verkregen uit het strafrechtelijk onderzoek heeft de inspecteur zelfstandig een onderzoek uitgevoerd. Dat onderzoek heeft de grondslag gevormd voor de op te leggen (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 tot en met 2016. Voor het geval het hof van oordeel is dat geen sprake is van een nieuw feit, stelt de inspecteur zich op het standpunt dat navordering gerechtvaardigd is omdat belanghebbende ter zake van het tot navordering aanleiding gevende feit te kwader trouw is geweest.
4.15.
Op grond van het bepaalde in artikel 16, lid 1, AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit of van kwade trouw.
4.16.
Het hof acht aannemelijk dat, zoals door de inspecteur is gesteld, de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek die in het kader van het RIEC-convenant zijn uitgewisseld, te weten het bij de doorzoeking aantreffen van diverse waardevolle goederen, aanzienlijke contante geldbedragen en bankafschriften op naam van belanghebbende (zie onder 2.7), voor hem de aanleiding hebben gevormd om nader (eigen) onderzoek in te stellen naar het door belanghebbende in de onderhavige jaren genoten inkomen. Dit onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot (onder meer) de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013, 2014 en 2016. Het hof is dus van oordeel dat de inspecteur voor de jaren 2013, 2014 en 2016 over een nieuw feit beschikte dat navordering rechtvaardigt.
4.17.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de strafrechtelijke vrijspraak aan navordering in de weg staat, overweegt het hof als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft te gelden dat de belastingrechter niet is gebonden aan de feitenvaststelling door een strafrechter in een tegen de belanghebbende gevoerde (onherroepelijk geworden) strafzaak ter zake van hetzelfde feitencomplex, noch aan enig oordeel van de strafrechter in die strafzaak. [7] Juist is dat de belastingrechter zich een zelfstandig oordeel over het fiscale geschil dient te vormen. Voormeld uitgangspunt neemt echter niet weg dat de belastingrechter - in het geval er een verband is met de strafzaak - met zijn oordeel en zijn optreden, de motivering van zijn beslissing of de door hem gebruikte bewoordingen geen twijfel doet ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen belanghebbende in de strafzaak werd verweten. [8]
4.18.
Met het oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat hij met betrekking tot de onderhavige jaren beschikte over een nieuw feit wordt naar het oordeel van het hof geen twijfel gezaaid over de juistheid van de strafrechtelijke vrijspraak. De klacht van belanghebbende faalt.
VI. Hoogte van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 tot en met 2015
4.19.
Belanghebbende acht niet begrijpelijk het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2013 tot en met 2015 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijkingen, die ten grondslag liggen aan de (navorderings)aanslagen, zijn onzorgvuldig en onvolledig, zodat niet gezegd kan worden dat de inspecteur aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, aldus belanghebbende.
4.20.
Meer concreet heeft belanghebbende - in de vorm van een brief van diens boekhouder, [B] - aangevoerd dat hij jaarlijks schenkingen kreeg van zijn moeder. Verder zijn bij de doorzoeking op het adres [adres 2] diverse bonnen/facturen gevonden die zijn toegerekend aan belanghebbende. Dit was echter destijds niet het vaste woonadres van belanghebbende. Het is dan ook onjuist dat de op deze bonnen/facturen betrekking hebbende uitgaven zijn toegerekend aan belanghebbende. Diverse van deze facturen/bonnen zouden door [D] (contant) zijn betaald. Daarnaast heeft belanghebbende een aantal bonnen/facturen bewaard voor [F] . Doordat deze bonnen/facturen tijdens of na de doorzoeking door elkaar zijn geraakt, en de inspecteur bij herziening van de vermogensvergelijkingen bedragen heeft gewijzigd, is het voor belanghebbende onnodig lastig geworden om aan te geven of deze uitgaven daadwerkelijk door belanghebbende zijn gedaan.
4.21.
De inspecteur handhaaft zijn standpunt dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 tot en met 2015, gelet op de vermogensvergelijkingen, terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De inspecteur heeft het door belanghebbende gestelde beginvermogen per 1 januari 2013 van € 50.500 gemotiveerd betwist. Gelet hierop stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het oordeel van de rechtbank dient te worden bevestigd.
4.22.
Niet in geschil is dat voor de jaren 2013 tot en met 2015 geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat belanghebbende voor deze jaren niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte.
4.23.
Ten aanzien van de door belanghebbende betwiste posten in de door de inspecteur in de bezwaarfase herziene vermogensvergelijkingen (zie onder 2.13 en 2.14) constateert het hof dat partijen van mening verschillen over de volgende posten:
  • 15-04-2014 Aankoop Volkswagen Jetta [kenteken 1] (onder “benoemde posten”);
  • 07-09-2015 Aankoop Piaggio MP3 500 LT (onder “benoemde posten”);
  • Contante uitgaven/bonnen (onder “nog in te voegen benoemde posten”);
  • Volgens overzicht bank [belanghebbende] (onder “nog in te voegen benoemde posten”)
Daarnaast verschillen partijen van mening over het (begin)vermogen per 1 januari 2013. Volgens belanghebbende was per 1 januari 2013 sprake van een contant geldbedrag van € 50.500. Dit geldbedrag is - naar het hof begrijpt - deels gebruikt ter bekostiging van de jaarlijkse uitgaven. De inspecteur heeft de aanwezigheid van dit contante geldbedrag (gemotiveerd) betwist.
4.24.
Nu de inspecteur, gemotiveerd, met behulp van vermogensvergelijkingen, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2015 meer inkomsten heeft genoten dan is verantwoord in de aangiften, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat belanghebbende, die de uitkomsten van die vermogensvergelijkingen betwist, het door hem gestelde aannemelijk maakt. Dat geldt in het bijzonder voor de door belanghebbende gestelde aanwezigheid van contanten op 1 januari 2013. Voor het aannemelijk maken van de aanwezigheid van contanten is belanghebbende immers de meest gerede partij. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.24.1.
Ten aanzien van de correcties van de posten “15-04-2014 Aankoop Volkswagen Jetta [kenteken 1] ” (onder “benoemde posten”) en “07-09-2015 Aankoop Piaggio MP3 500 LT” (onder “benoemde posten”) is het hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat die voertuigen niet door belanghebbende zijn aangekocht (ten aanzien van de Volkswagen Jetta) dan wel voor een lager bedrag zijn aangekocht (ten aanzien van de Piaggio). Het hof laat die posten derhalve in stand.
4.24.2.
De correctie van de post “Contante uitgaven/bonnen” met het bedrag van € 5.900 in verband met de aankoop van een serre bij [bedrijf 11] , acht het hof onvoldoende onderbouwd en daardoor evenmin aannemelijk gemaakt, zodat ook die post in zoverre in stand zal worden gelaten. De stelling dat de betreffende facturen nooit zijn teruggegeven aan belanghebbende mist bovendien feitelijke grondslag, aangezien de gemachtigde van belanghebbende op 15 oktober 2018 inzage heeft gekregen in de op de zaak betrekking hebbende stukken en op zijn verzoek kopieën zijn verstrekt van die facturen. Ook de door belanghebbende onder de noemer “Correcties die niet nader onderbouwd kunnen worden omdat de facturen/bonnen e.d. niet zijn teruggegeven” acht het hof onvoldoende onderbouwd. Dit betreffen correcties van € 5.045 (2013), € 200 (2014) en € 90 (2015). Ook in zoverre worden die posten dus in stand gelaten.
4.24.3.
Tot slot heeft belanghebbende diverse bonnen/facturen en bankafschriften overgelegd waarop uitgaven te zien zouden zijn die niet door belanghebbende, maar door [D] per bank of contant zijn betaald, dan wel door [D] met contant geld aan belanghebbende zijn vergoed. Dit betreffen correcties van (in totaal) € 485 (2013), € 100 (2014) en € 980 (2015):
  • Ten aanzien van de uitgaven in 2013 (€ 126 assurantiekosten en € 359 scooterkosten) stelt het hof vast dat deze zijn gedaan vanaf de bankrekeningen van [belanghebbende] . Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze bedragen contant door [D] aan belanghebbende zijn vergoed.
  • Ten aanzien van de uitgaven in 2014 (€ 100 kosten Foot Locker) acht het hof niet aannemelijk gemaakt dat de aankoop die via de bankrekening van [D] is gedaan correspondeert met de bon die bij de doorzoeking is aangetroffen.
  • Ten aanzien van de uitgaven in 2015 (€ 420 scooterkosten en € 560 kosten voor sieraden) is het hof van oordeel dat de overgelegde betaling van € 60 van (de bankrekening van) [D] aan [bedrijf 12] niet correspondeert met één van de benoemde posten. Met betrekking tot de overige € 360 aan scooterkosten en de € 560 aan kosten voor sieraden acht het hof niet aannemelijk gemaakt dat deze bedragen contant door [D] zijn betaald.
4.24.4.
De overige door belanghebbende ingebrachte bonnen/facturen en andere schriftelijke bescheiden zien op het jaar 2017 en zijn derhalve niet relevant voor de onderhavige zaak.
4.25.
Voorts is het hof van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd en ingebracht niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beginvermogen per 1 januari 2013 € 50.500 bedroeg. Het hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende de schade-uitkeringen van respectievelijk € 42.500 en € 13.619 die hij in 2010 en 2012 heeft ontvangen in het geheel contant heeft gemaakt en dat daarvan per 1 januari 2013 nog circa € 50.000 resteert. De boekhouder van belanghebbende, [B] , heeft tijdens het onderzoek ter zitting van het hof verklaard dat hij de contante geldstroom over de jaren 2010 tot en met 2017 heeft getracht te reconstrueren, omdat deze niet door belanghebbende is geadministreerd. Het gaat dus slechts om een reconstructie van het beginvermogen en geen feitelijke vaststelling. Belanghebbende heeft het beginvermogen per 1 januari 2013 ook niet onderbouwd met bewijsstukken, zoals bankafschriften waaruit blijkt dat (een deel van) het op 6 december 2010 per bank ontvangen bedrag van € 42.500 contant is gemaakt. Ten aanzien van het op 21 augustus 2012 ontvangen geldbedrag van € 13.619 is die onderbouwing er wel, in die zin dat uit de stukken blijkt dat op 31 augustus 2012 een bedrag van in totaal € 11.500 aan contanten is opgenomen, maar hiermee maakt belanghebbende nog niet aannemelijk dat dit volledige bedrag hem op 1 januari 2013 nog steeds ter beschikking stond. Het hof acht daarom niet aannemelijk dat het (begin)vermogen per 1 januari 2013 € 50.500 bedroeg. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat dit bedrag aan contanten niet gebruikt kan zijn voor het bekostigen van (een deel van) de uitgaven in 2013 tot en met 2015.
4.26.
Gelet op het voorgaande is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 tot en met 2015 terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.
VII. t/m IX. Vereiste aangifte, hoogte van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en schending onschuldpresumptie
4.27.
In geschil is of belanghebbende met betrekking tot het jaar 2016 de vereiste aangifte heeft gedaan in de zin van artikel 27e, lid 1, AWR. Artikel 27e, lid 1, AWR bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Als sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet het hof allereerst beoordelen of sprake is van een redelijke schatting door de inspecteur en, zo ja, of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre het door de inspecteur geschatte inkomen te hoog is vastgesteld.
4.28.
Volgens vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld, dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn, dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. [9] Het hof zal dus allereerst beoordelen of belanghebbende, gelet op dit beoordelingskader, voor het jaar 2016 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.28.1.
Het standpunt van belanghebbende is dat de rechtbank onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot het jaar 2016 niet de vereiste aangifte is gedaan. Volgens belanghebbende is, anders dan de inspecteur heeft gesteld en de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake van een negatief netto-privé. Belanghebbende betwist de juistheid van de door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijkingen en acht deze onzorgvuldig en onvolledig. Gelet hierop kan de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast geen toepassing vinden, aldus belanghebbende.
4.28.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat met betrekking tot het jaar 2016 sprake is van één of meerdere gebreken in de aangifte die ertoe leiden dat het volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat het bedrag van die belasting ook op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. De inspecteur baseert zijn standpunt op de door hem opgestelde (herziene) vermogensvergelijkingen. Hieruit blijkt volgens de inspecteur dat belanghebbende in 2016 een bron van inkomen heeft gehad dat hij niet in zijn aangifte heeft verantwoord en dat hij zich ervan bewust moet zijn geweest dat het vastgestelde inkomen daardoor te laag was. Gelet hierop dient de bewijslast ten nadele van belanghebbende te worden omgekeerd en verzwaard.
4.28.3.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt op basis van de vermogensvergelijkingen - na herziening in de bezwaarfase - dat belanghebbende in 2016 aanzienlijke inkomsten uit een bron heeft genoten, waarvan vaststaat dat deze niet in de aangifte IB/PVV 2016 zijn vermeld. Het hof acht deze vermogensvergelijkingen, anders dan belanghebbende heeft betoogd, niet onzorgvuldig of onvolledig. De stelling van belanghebbende dat de vermogensvergelijkingen van de inspecteur onjuistheden bevatten, kan het hof niet plaatsen. De door belanghebbende zelf overgelegde vermogensvergelijking met betrekking tot de bedragen aan negatief netto-privé - vóór correctie met het vermeende beginvermogen en enkele benoemde posten, die het hof op de gronden zoals verwoord onder 4.24 niet aannemelijk gemaakt acht - komt immers nagenoeg overeen met de door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijkingen. Uit de door de inspecteur overgelegde vermogensvergelijkingen volgt dat het niet-aangegeven inkomen over 2016 € 14.797 bedraagt (zie onder 2.13). Hierdoor is ten onrechte een bedrag van € 1.437 aan IB/PVV en € 813 aan Zvw, aldus in totaal € 2.250 aan IB/PVV en Zvw, niet geheven. In de door belanghebbende ingediende aangifte voor het jaar 2016 is geen inkomen aangegeven. Het hof acht de gederfde belasting verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk. [10] Bovendien acht het hof aannemelijk dat belanghebbende dit wist dan wel zich ervan redelijkerwijs bewust had moeten zijn. Gelet hierop is het hof van oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.29.
De voornoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen dient uit te gaan van een redelijke schatting, welke redelijke schatting de inspecteur aannemelijk dient te maken. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld. Wanneer de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk moet worden geacht, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de op basis van deze schatting vastgestelde aanslagen betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. De vraag of de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 is uitgegaan van een redelijke schatting, beantwoordt het hof als volgt.
4.29.1.
De inspecteur heeft het inkomen in de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 geschat op € 202.112. De inspecteur heeft dat inkomen geheel gebaseerd op de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek, meer specifiek het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 9 augustus 2017. De inspecteur heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel integraal overgenomen in het rapport boekenonderzoek van 2 november 2018 en de berekende netto opbrengst van € 202.112,97 vertaald in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 202.112. Het hof is van oordeel dat deze onderbouwing tekortschiet. Aan dit oordeel legt het hof het volgende ten grondslag.
4.29.2.
Uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt dat op 19 juli 2016 een hennepkwekerij is aangetroffen op het adres [adres 4] te [plaats 2] . De aangetroffen hennepplanten waren ongeveer vier weken oud. Aangezien reeds op 7 januari 2016 een TCI-melding was binnengekomen waarin was vermeld dat op het adres [adres 4] te [plaats 2] een hennepkwekerij aanwezig zou zijn, acht de politie het aannemelijk dat op dat moment al een oogst aan het groeien was. Op basis van gegevens volgens het rapport BOOM [11] berekent de politie dat er, gerekend vanaf vier weken vóór 19 juli 2016, in totaal drie eerdere oogsten geweest moeten zijn. De totale netto opbrengst van die drie oogsten wordt op basis van gegevens volgens rapport BOOM berekend op € 202.112,97. In het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel is verder geverbaliseerd dat
‘er in dit onderzoek meerdere verdachten zijn betrokken. (…) Onduidelijk is welke verdachte welk aandeel heeft op het berekende voordeel. Op grond van art. 36e lid 7 Sr wordt voorgesteld om het wederrechtelijk verkregen voordeel aan ieder der verdachten hoofdelijk dan wel voor een door de rechter te bepalen deel aansprakelijk te stellen (…).’Deze andere verdachten betreffen onder meer de bewoners van het adres [adres 4] te [plaats 2] , [G] , die in de TCI-melding wordt genoemd als eigenaar van de hennepkwekerij en [F] , die op 19 juli 2016 werd aangetroffen in een caravan in de schuur waarin de hennepkwekerij was gevestigd. Ten aanzien van elk van deze verdachten is een (nagenoeg identiek) rapport wederrechtelijk verkregen voordeel opgemaakt, waarin de totale (netto) opbrengst steeds wordt berekend op € 202.112,97. De inspecteur heeft de volledige (netto) opbrengst in zijn geheel aan belanghebbende toegerekend.
4.29.3.
De strafkamer van de rechtbank Gelderland heeft belanghebbende bij vonnis van 16 mei 2018 vrijgesproken van - kort samengevat - (het medeplegen van) hennepteelt te [plaats 2] in de periode 21 juni 2016 tot en met 19 juli 2016 en het (medeplegen van) diefstal van elektriciteit te [plaats 2] in de periode van 1 november 2015 tot en met 19 juli 2016 (zie onder 2.9). De rechtbank heeft overwogen dat het enige dat ten laste van belanghebbende vaststaat is dat op camerabeelden te zien is dat belanghebbende op 18 en 23 april 2016 de schuur binnengaat waar de hennepkwekerij was gevestigd en dat belanghebbende één keer de huur voor de schuur contant heeft betaald. Volgens de rechtbank Gelderland bevat het dossier onvoldoende bewijs om het alternatieve scenario van belanghebbende, inhoudende dat hij alleen in de schuur kwam om de heer [F] te bezoeken en dat hem de toegang werd verleend door iemand die de schuur huurde, te weerleggen. Bovendien sluit de tenlastegelegde periode niet aan bij de momenten waarop belanghebbende bij de schuur is gezien. Gelet hierop valt voor de rechtbank Gelderland niet af te leiden dat belanghebbende weet had van de hennepkwekerij. Evenmin is gebleken dat hij (zelf) toegang had tot de schuur en daar werkzaamheden verrichtte. Ten aanzien van de diefstal van elektriciteit is de rechtbank Gelderland van oordeel dat uit het dossier niet blijkt of voor belanghebbende was waar te nemen dat de elektriciteitskabel was omgeleid en evenmin dat belanghebbende betrokken is geweest bij de aansluiting of daarvan weet had.
4.29.4.
Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden acht het hof niet redelijk dat de inspecteur de volledige (netto) opbrengst van de hennepkwekerij op het adres [adres 4] te [plaats 2] aan belanghebbende toerekent. Op basis van het dossier kan ernstig worden betwijfeld of belanghebbende betrokken was bij de hennepkwekerij in die zin dat hij daarmee ook (enig) financieel voordeel behaalde, laat staan dat op basis van het dossier de conclusie kan worden getrokken dat de
volledigeopbrengst naar hem toevloeide. Op de camerabeelden, waarop belanghebbende op 18 en 23 april 2016 is herkend, zijn ook een aantal andere personen te zien. Zoals in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel is vermeld, is het naar het oordeel van het hof waarschijnlijk(er) dat meerdere verdachten voordeel van deze hennepkwekerij hebben behaald. Dat een verbalisant van de politie belanghebbende nog heeft herkend op de camerabeelden van 15 april 2016, maakt het voorgaande niet anders. De inspecteur heeft ter onderbouwing van de correctie nog gewezen op hetgeen is vermeld op pagina’s 10 tot en met 12 van het controlerapport, te weten dat bij de doorzoeking van de [adres 2] te [woonplaats] een handgeschreven notitie is aangetroffen waarop wordt verwezen naar hennepsoorten. Daarnaast zijn in een kluisje in de woning aan de [adres 2] kladaantekeningen aangetroffen waarop geldbedragen (in coupures) zijn geschreven. Noch deze notitie noch de kladaantekeningen bevinden zich in het dossier. Het hof acht het, anders dan de inspecteur heeft gesteld, niet redelijk om deze notities aan belanghebbende toe te schrijven en deze notities direct in verband te brengen met de hennepkwekerij te [plaats 2] . De inspecteur heeft namelijk niet onderbouwd waarom deze notities aan belanghebbende toegeschreven moeten worden en evenmin welke gevolgtrekking - in het licht van de hennepkwekerij te [plaats 2] - uit deze notities getrokken dient te worden. Hetgeen de inspecteur ter onderbouwing van het door hem geschatte inkomen van € 202.112 overigens nog heeft aangevoerd, brengt het hof ook niet tot een ander oordeel.
4.30.
Nu de inspecteur er niet in is geslaagd de redelijkheid van zijn schatting van het door belanghebbende in 2016 genoten inkomen aannemelijk te maken, bepaalt het hof, alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking genomen en in het bijzonder wat het hof onder 4.28 heeft overwogen, het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 op € 14.797. Bij dit oordeel heeft het hof mede betrokken het door belanghebbende gevoerde verweer ten aanzien van het beginvermogen per 1 januari 2013 en de benoemde posten (vgl. hetgeen is overwogen ten aanzien van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 tot en met 2015 onder 4.19 tot en met 4.26). De door belanghebbende onder de noemer “Correcties die niet nader onderbouwd kunnen worden omdat de facturen/bonnen e.d. niet zijn teruggegeven” vermelde correctie van € 125 ( [bedrijf 10] ) is niet onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken (vgl. onder 4.24.2). Ten aanzien van het bedrag van € 77 ( [bedrijf 4] ) dat door [D] contant zou zijn betaald is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt, laat staan doen blijken, dat deze bedragen contant door [D] zijn betaald (vgl. onder 4.24.3). Belanghebbende heeft daarom met wat hij naar voren heeft gebracht niet doen blijken dat het bedrag van € 14.797 te hoog is.
X. Boete
4.31.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2013, 2014 en 2016 tevens een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67e, lid 1, AWR. De boeten zijn gebaseerd op opzet en bedragen 50% van de nageheven belasting. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt [12] dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de boeten terecht zijn opgelegd. De rechtbank acht de voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde boeten passend en geboden. Voor het jaar 2016 ziet de rechtbank aanleiding om de boete te verminderen vanwege de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank acht voor het jaar 2016 een boete van € 15.000 passend en geboden. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de boeten nog met 5% gematigd en vastgesteld op respectievelijk € 1.213, € 868 en € 14.250.
4.32.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard dat een bron van inkomen buiten het zicht van de inspecteur zou blijven. Belanghebbende concludeert op basis van het door hem gestelde dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet, althans houden deze een alternatief scenario in dat eraan in de weg staat om tot oplegging van een boete te komen.
4.33.
De inspecteur stelt zich op basis van de volgende feiten en omstandigheden op het standpunt dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat er voor de jaren 2013, 2014 en 2016 te weinig IB/PVV is geheven:
  • Belanghebbende heeft voor de jaren 2013 en 2014 geen aangiften ingediend;
  • Belanghebbende heeft over het jaar 2016 wel een aangifte ingediend, maar hierin is geen melding gemaakt van inkomsten van welke aard dan ook;
  • De uitgaven van belanghebbende zijn dermate hoog dat deze niet kunnen worden gedaan van de bij de Belastingdienst bekend staande inkomensgegevens van nihil. Belanghebbende was zich hiervan bewust (zie de vermogensvergelijkingen);
  • De handelingen van belanghebbende, gebaseerd op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, hebben er toe geleid dat te lage aanslagen IB/PVV zijn vastgesteld dan wel anderszins te weinig belasting is geheven. Gezien de hoogte van de extra inkomsten wist belanghebbende dat hierover belasting verschuldigd was;
  • Belanghebbende wist dat hij activiteiten heeft ontplooid waarvoor hij gelden heeft ontvangen;
  • Belanghebbende heeft de inkomsten uit het zicht van de fiscus willen houden en heeft daarbij willens en wetens de reële kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven;
  • Gelet op de omvang van het bedrag aan belasting dat hierdoor te weinig is geheven, moet belanghebbende zich er ook bewust van zijn geweest dat door deze inkomsten niet te vermelden in zijn aangifte een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.
De inspecteur acht de door de rechtbank vastgestelde vergrijpboeten van (voor matiging) respectievelijk € 1.277, € 914 en € 15.000 passend en geboden. Voor zover het hof van oordeel is dat het overtuigend bewijs met betrekking tot het (voorwaardelijk) opzet niet is geleverd, stelt de inspecteur zich op het standpunt dat sprake is van grove schuld.
4.34.
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. [13] Dat brengt voor dit geval mee dat slechts vergrijpboeten kunnen worden opgelegd indien de inspecteur overtuigend aantoont dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat er voor de jaren 2013, 2014 en 2016 te weinig IB/PVV is geheven.
4.35.
Allereerst is het hof van oordeel dat de inspecteur met wat hij heeft aangevoerd, in het bijzonder de door hem opgestelde (herziene) vermogensvergelijkingen, heeft doen blijken (overtuigend aangetoond) dat voor de jaren 2013, 2014 en 2016 te weinig IB/PVV is geheven. De vermogensvergelijkingen zijn gebaseerd op gegevens die bij de doorzoeking zijn aangetroffen en in beslag zijn genomen. De inspecteur heeft de vermogensvergelijkingen in de bezwaarfase herzien op basis van door belanghebbende verstrekte gegevens. Uit die vergelijkingen volgt dat belanghebbende in de jaren 2013, 2014 en 2016 respectievelijk € 15.745, € 13.620 en € 14.797 meer heeft uitgegeven dan hij aan inkomsten heeft genoten. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.19 tot en met 4.26 en 4.30, acht het hof de door belanghebbende gegeven verklaring voor het bevonden negatieve netto-privé niet aannemelijk gemaakt (2013 en 2014) dan wel niet doen blijken (2016). Belanghebbende heeft aldus een ernstig vergrijp begaan, aangezien hij in de onderhavige jaren in het geheel geen inkomen in zijn aangifte IB/PVV heeft aangegeven, terwijl de inspecteur met de (herziene) vermogensvergelijkingen heeft doen blijken dat belanghebbende wel degelijk bedragen aan inkomsten heeft genoten.
4.36.
Voorts is het hof van oordeel dat de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan belanghebbendes (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat voor de jaren 2013, 2014 en 2016 te weinig IB/PVV is geheven. Belanghebbende heeft voor de jaren 2013 en 2014 geen aangifte IB/PVV gedaan en voor het jaar 2016 een nihilaangifte ingediend. De inspecteur heeft overtuigend aangetoond dat belanghebbende in de jaren 2013, 2014 en 2016 respectievelijk € 15.745, € 13.620 en € 14.797 meer heeft uitgegeven dan hij aan inkomsten heeft genoten. Deze uitgaven zijn niet anders te verklaren dan dat belanghebbende in die jaren voor (minimaal) die bedragen inkomsten heeft genoten. Gelet op de omvang van die inkomsten wist belanghebbende dat er door zijn handelwijze - het niet doen van aangifte (2013 en 2014), dan wel het indienen van een nihilaangifte (2016) - een aanmerkelijke kans bestond dat voor de jaren 2013, 2014 en 2016 te weinig IB/PVV zou worden geheven en heeft hij deze kans bewust aanvaard. Van de zijde van belanghebbende is derhalve sprake van (voorwaardelijk) opzet.
4.37.
Dit betekent dat het hof van oordeel is dat de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd. Het hof acht de voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde boeten van (respectievelijk) € 1.277 en € 914 - voor vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn - passend en geboden.
4.38.
Ten aanzien van het jaar 2016 is het hof van oordeel dat het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd tot € 14.797 (zie onder 4.27 tot en met 4.30). Als gevolg hiervan zal het hof de vergrijpboete voor het jaar 2016 verminderen tot € 718, te weten 50% van de voor 2016 verschuldigde IB/PVV. Verder constateert het hof dat de hoogte van de voor het jaar 2016 verschuldigde IB/PVV is komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. [14] Het hof dient bij de beoordeling of de opgelegde boete een passende en geboden sanctie is voor het begane vergrijp rekening te houden met de onzekerheid die een schatting, hoe redelijk ook, met zich meebrengt. De redelijke schatting draagt immers een zekere mate van onzekerheid in zich. Naar het oordeel van het hof is de hoogte van het in 2016 genoten inkomen op een voorzichtige wijze geschat, omdat is aangesloten bij de bedragen die uit de (herziene) vermogensvergelijkingen volgen. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat de onderhavige boete op een dusdanig hoog bedrag is vastgesteld dat niet meer gezegd kan worden dat zij niet meer passend en geboden is en geeft de omstandigheid dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld geen grond om de boete verder te verminderen. Het hof acht voor het jaar 2016 een boete van € 718 - voor vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn - dus passend en geboden.
4.39.
Wegens de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de boete voor het jaar 2013 met 5% [15] matigen. Hierbij neemt het hof, evenals de rechtbank, als uitgangspunt dat de redelijke termijn is aangevangen op 2 november 2018, zijnde de datum van het controlerapport waarin is aangekondigd dat voor de jaren 2013, 2014 en 2016 vergrijpboeten aan belanghebbende zullen worden opgelegd. [16] De rechtbank heeft op 25 maart 2021 uitspraak gedaan, derhalve is de redelijke termijn in eerste aanleg met (afgerond) vijf maanden overschreden. [17] De redelijke termijn is in de hoger beroepsfase niet (verder) overschreden. Dit betekent dat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vergrijpboete voor het jaar 2013 wordt bevestigd, in die zin dat het hof van oordeel is dat deze terecht is vastgesteld op € 1.213. Aangezien de vergrijpboeten voor de jaren 2014 en 2016 niet meer bedragen dan € 1.000, kan het hof volstaan met de constatering dat artikel 6 EVRM is geschonden. [18] Echter, nu de inspecteur geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat de vergrijpboete voor het jaar 2014 met 5% dient te worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn, zal het hof het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het jaar 2014 eveneens bevestigen.
Overig (belastingrente)
4.40.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Aangezien de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 zullen worden verminderd, zullen ook de daarbij behorende rentebeschikkingen evenredig worden verminderd.
Tussenconclusie
4.41.
De slotsom is dat het hoger beroep in de zaken met nummers 21/00709 en 21/00710 gegrond is, omdat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en de bijbehorende rente- en boetebeschikking(en) worden verminderd. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en de bijbehorende rente- en boetebeschikking(en) betreft. Het hof zal de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 verminderen, alsmede de daarop betrekking hebbende rente- en boetebeschikking(en).
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.42.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil. In zo’n geval moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beantwoord naar de stand van het geding ten tijde van het doen van uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. [19]
4.43.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. [20] Bij toerekening van de termijnoverschrijding heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. [21] Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [22] Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
4.44.
De rechtbank heeft de aanvangstermijn van de redelijke termijn bepaald op 2 november 2018. Het hof stelt echter vast dat belanghebbendes bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 al op 28 juni 2018 door de inspecteur is ontvangen. [23] De periode tussen ontvangst van het bezwaar en de uitspraak van het hof van heden, 29 maart 2023, bedraagt (afgerond) vier jaren en tien maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) tien maanden is overschreden. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die in het onderhavige geval een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend van € 1.000. Nu de berechting bij de rechtbank en het hof tezamen (afgerond) drieënhalf jaar heeft geduurd, te weten van 30 september 2019 tot 29 maart 2023, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de inspecteur toe te rekenen. Gelet op het voorgaande zal het hof de overschrijding van de redelijke termijn volledig toerekenen aan de bezwaarfase en de inspecteur veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 1.000.
Ten aanzien van het griffierecht
4.45.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.46.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Het hof ziet, in beginsel, geen aanleiding om de door de rechtbank berekende vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep te herrekenen, aangezien deze juist is berekend en de rechtbank terecht de factor samenhang van 1,0 heeft gehanteerd. Het hof leidt echter uit een arrest van de Hoge Raad van 25 november 2022 [24] af dat indien volgens het hof meer beroepen gegrond zijn dan de rechtbank heeft geoordeeld, het hof de (proces)kostenvergoeding voor beroep (en eventueel bezwaar) opnieuw dient te berekenen met toepassing van de op dat moment geldende waarde per punt. Uitsluitend om deze reden vernietigt het hof de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de (proces)kosten van bezwaar en beroep.
4.47.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de bezwaarprocedure op 2,5 [25] (punten) x € 296 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhang) is, in totaal € 740.
4.48.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsprocedure op 2 (punten) [26] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhang) is, in totaal, € 1.674.
4.49.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de hoger beroepsprocedure op 2 (punten) [27] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhang) is € 1.674.
4.50.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep in de zaken met nummers 21/00709 en 21/00710 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen wat betreft de beslissing op het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016, de bijbehorende rente- en boetebeschikking(en) en de beslissing met betrekking tot de (proces)kostenvergoeding voor bezwaar en beroep;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond, maar alleen wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en de bijbehorende rentebeschikkingen;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, maar alleen wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en de bijbehorende rentebeschikkingen;
  • vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.797;
  • vermindert de beschikkingen belastingrente voor 2016 evenredig;
  • vermindert de boetebeschikking voor 2016 tot € 713;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.000;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 134 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van de bezwaarfase en de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 4.088.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Laatste versie, september 2014, te raadplegen via:
2.Vgl. Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2389, rov. 2.4.
3.Vgl. Hoge Raad 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:857.
4.Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107, rov. 2.4.2. en Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, rov. 3.4.2.
5.Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, rov. 3.4.2.
6.Zie Privacyprotocol RIECs-LIEC 2021, via:
7.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643, rov. 2.6.2.
8.Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958, rov. 2.4.1. tot en met 2.4.3.
9.Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
10.Vgl. Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083, waarin een bedrag van € 2.101 aan gederfde belasting als aanzienlijk werd beschouwd.
11.Het rapport ‘Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht’ van het Functioneel Parket Afpakken (voorheen BOOM) van 1 juni 2016.
12.De uitspraak van de rechtbank is gedaan vóór het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, waarin is overwogen dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden overtuigend zijn aangetoond.
13.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, rov. 3.2.
14.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
15.Hoge Raad 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, rov. 4.2.3.
16.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, rov. 4.2.
17.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, rov. 4.3.
18.Hoge Raad 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, rov. 4.2.3.
19.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.3.3, 3.8.1 en 3.13.3.
20.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.4.2.
21.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.11.1.
22.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.4.3.
23.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.2.
24.Hoge Raad 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1739.
25.1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen tijdens de hoorzitting en 0,5 punt voor het verschijnen tijdens de nadere hoorzitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
26.1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
27.1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij het hof, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.