ECLI:NL:GHSHE:2022:4499

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
BKDH-21/01114 t/m BKDH-21/01119
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot jaren 2013 tot en met 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013 tot en met 2015 heeft vernietigd. De belanghebbende, die in deze procedure wordt aangeduid als [X], had in de jaren 2013, 2014 en 2015 aangiften gedaan met een verzamelinkomen van nihil, maar de Inspecteur stelde dat er sprake was van meer inkomsten dan aangegeven. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd, waardoor de bewijslast niet was omgekeerd en verzwaard. De rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende en heeft de proceskosten vergoed. In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het Hof ook oordeelde dat de Inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig had gehandeld door niet alle relevante stukken over te leggen. Het Hof heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 7.500 en griffierecht geheven van € 541.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-21/01114 tot en met BKDH-21/01119

Uitspraak van 16 november 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M.F.J.J.M. Tijssen)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het (incidenteel) hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 2 september 2021, nummers BRE 18/5960 tot en met BRE 18/5965.

Procesverloop

Jaar 2013
1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.176. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 2.680 aan belastingrente in rekening gebracht (navorderingsaanslag IB/PVV 2013).
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 50.853. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 355 aan belastingrente in rekening gebracht (aanslag Zvw 2013).
1.1.3.
Bij uitspraken op bezwaar is de Inspecteur gedeeltelijk tegemoetgekomen aan de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de aanslag Zvw 2013 en heeft hij het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 3.076 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld van € 1.597. Het bijdrage-inkomen Zvw is verminderd tot € 25.175.
Jaar 2014
1.2.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.833 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.840. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 2.276 aan belastingrente in rekening gebracht (navorderingsaanslag IB/PVV 2014).
1.2.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 51.414. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 355 aan belastingrente in rekening gebracht (aanslag Zvw 2014).
1.2.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de aanslag Zvw 2014 gehandhaafd.
Jaar 2015
1.3.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.450. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 2.803 aan belastingrente in rekening gebracht (navorderingsaanslag IB/PVV 2015).
1.3.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 51.976. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 110 aan belastingrente in rekening gebracht (aanslag Zvw 2015).
1.3.3.
Bij uitspraken op bezwaar is de Inspecteur gedeeltelijk tegemoetgekomen aan de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de aanslag Zvw 2015 en heeft hij het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 121.719. Het bijdrage-inkomen Zvw is verminderd tot € 33.299.
Alle jaren
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de aanslagen en de rentebeschikkingen;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende voor een bedrag van € 674
- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende voor een bedrag van € l.826,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.244;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.”
1.5.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 24 augustus 2022. Partijen zijn verschenen. Ter zitting hebben zowel belanghebbende als de Inspecteur een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.1.
Op 31 oktober 2014 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar een verzamelinkomen van nihil. De aangifte vermeldt een saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning van negatief € 14.054. De aangifte vermeldt voorts een voordeel uit sparen en beleggen van € 3.061. Beide bedragen zijn toegerekend aan de partner van belanghebbende.
2.1.2.
Op 20 juni 2016 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan naar een verzamelinkomen van € 15.058. Het verzamelinkomen bestaat uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.218 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 5.840.
2.1.3.
Op 30 augustus 2016 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een verzamelinkomen van € 12.220. Het verzamelinkomen is gelijk aan het inkomen uit werk en woning.
2.2.
De aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 zijn overeenkomstig de aangiften van belanghebbende vastgesteld.
2.3.
In een brief van 6 juli 2017 kondigt de Inspecteur aan voornemens te zijn navorderingsaanslagen op te leggen over de onderhavige jaren. De brief vermeldt onder meer:
“Uit de mij ten dienst staande informatie blijkt dat u meer inkomsten heeft gehad dan bij de Belastingdienst bekend zijn of zijn aangegeven in de ingediende aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2013, 2014 en 2015.
In deze brief treft u een samenvatting aan van de feiten waaraan ik fiscale consequenties
verbind.
In deze brief is een overzicht weergegeven van de cijfermatige opstelling van de correcties die ik op basis van de thans bekende feiten aanbreng op de diverse eerder door u ingediende aangiften over de jaren 2013 tot en met 2015.
Dat u “meer inkomen heeft genoten dan bij de Belastingdienst bekend waren of aangegeven” baseer ik op een groot aantal door u verrichtte kasstortingen in de jaren 2013, 2014 en 2015 (zie bijlage). Omdat deze geldstromen niet kunnen worden verklaard als inkomsten uit uw onderneming en niet uit uw privé kunnen komen, worden deze kasstortingen aangemerkt als inkomsten. Bovendien blijkt uit de door mijn collega opgestelde vermogensvergelijkingen een negatief netto-privé.
Op basis van deze kasstortingen en het negatieve netto-privé heb ik de correcties per jaar bepaald.
Deze inkomsten dienen gezien te worden als resultaat uit overige werkzaamheden (…)
(…)

Cijfermatige uitwerking correcties

Onderstaand treft u per jaar een opstelling aan met de gevolgen voor de inkomstenbelasting.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2013:
Het inkomen box 1 over het jaar 2013 bereken ik als volgt:
Vastgesteld inkomen box 1
€ 0
Correctie:
ROW
€ 81.275
Gecorrigeerd inkomen box 1
€ 81.275
(…)
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2014:
Het inkomen box 1 over het jaar 2014 bereken ik als volgt:
Vastgesteld inkomen box 1
€ 9.218
Correctie:
ROW
€ 56.615
Gecorrigeerd inkomen box 1
€ 65.833
(…)
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2015:
Het inkomen box 1 over het jaar 2015 bereken ik als volgt:
Vastgesteld inkomen box 1
€ 12.220
Correctie:
ROW
€ 130.230
Gecorrigeerd inkomen box 1
€ 142.450
2.4.
Eveneens met dagtekening 6 juli 2017 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en aanslagen Zvw opgelegd.
2.5.
Verder heeft op 6 juli 2017 op het woonadres van belanghebbende ( [adres] te [woonplaats] ) een doorzoeking plaatsgevonden door de Belastingdienst, in samenwerking met de rechter-commissaris en de officier van justitie. Bij die doorzoeking zijn gegevensdragers en de administratie van belanghebbende in beslag genomen. Daarnaast is beslag gelegd op
alle onroerende zaken van belanghebbende.
2.6.
Belanghebbende heeft bij brieven van 18 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en aanslagen Zvw en de daarbij opgelegde rentebeschikkingen.
2.7.
De Inspecteur heeft bij brief van 23 juli 2018 zijn uitspraken op bezwaar gemotiveerd en de oorspronkelijke kasopstellingen die tot de navorderingsaanslagen hebben geleid als volgt gewijzigd:
Kasopstelling
2013
2014
2015
Beginsaldo
€ 39.636
€ 0
€ 0
Bij:
Contante huur
€ 53.521
€ 55.974
€ 52.042
Contante opname bank
€ 6.650
€ 41.230
€ 46.340
Pandhuis [plaats]
€ 10.000
Lening [naam]
€ 700
Totaal
€ 99.807
€ 107.904
€ 98.382
Af:
Pandhuis [plaats]
€ 4.723
€ 6.237
[naam 2]
€ 164
[naam 3]
€ 1.000
€ 7.786
Contante storting bank
€ 29.530
€ 112.057
€ 112.070
Contant betaalde auto’s
€ 2.100
Notaris [notaris]
[adres 2]
€ 9.100
Notaris [adres]
€ 2.000
Notaris [adres 3]
€ 500
Notaris [adres 4]
€ 1.000
Privéstorting onderneming
€ 30.313
Uitgaaf ADH boekhouder
€ 1.400
€ 1.400
€ 1.400
Aflossing lening [A]
€ 3.800
Aflossing lening [B]
€ 5.000
Aflossing [C]
€ 200
€ 5.000
Vakantie
€ 3.000
Auto [kenteken 1]
€ 700
Auto [kenteken 2]
€ 1.700
Auto [kenteken 3]
€ 800
Auto’s [kenteken 4] en [kenteken 5]
€ 1.000
Auto [kenteken 6]
€ 5.000
Mutatie RC kas
€ 3.335
€ 13.117
€ 19.513
Verbouwing [notaris]
[adres 2]
€ 36.304
Verbouwing [adres]
€ 31.898
€ 28.775
Levensonderhoud NIBUD
€ 18.000
€ 18.000
€ 18.000
Saldo eind van het jaar
-/-
25.175[
Hof:-/-
25.475]
-/- € 94.855
-/- € 109.499
Correctie was
-/-
81.275
-/-€ 56.615
-/- € 130.230
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2018 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.076 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.597.
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2018 heeft de Inspecteur de aanslag Zvw 2013 verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 25.175 en de daarbij behorende rentebeschikking verminderd tot € 175.
2.10.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2018 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.719 en de daarbij behorende rentebeschikking verminderd tot € 2.412.
2.11.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2018 heeft de Inspecteur de aanslag Zvw 2015 verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 33.299 en de daarbij behorende rentebeschikking verminderd tot € 70.
2.12.
De rechtbank Limburg (ECLI:NL: […] ) heeft belanghebbende op [datum] 2021 vrijgesproken van gewoontewitwassen en schuldwitwassen van een geldbedrag van € 215.080 en veroordeeld voor valsheid in geschrifte en het medeplegen van oplichting.
2.13.1.
De gronden van het hoger beroep zijn bij brief van 6 december 2021 verstuurd naar de gemachtigde van belanghebbende. De brief vermeldt onder meer:
“Ik stel u in de gelegenheid binnen zes weken na de dagtekening van deze brief, dat wil zeggen uiterlijk op 17 januari 2022, een verweerschrift in te dienen. Deze termijn wordt niet verlengd. Over de datum van de zitting bent of wordt u geïnformeerd in een afzonderlijke brief.
Ik wijs u op de mogelijkheid incidenteel hoger beroep in te stellen, bij voorkeur in een
Afzonderlijk geschrift. De termijn daarvoor eindigt eveneens zes weken na de dagtekening van deze brief. Een na afloop van deze termijn ingediend incidenteel hoger beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard.”
2.13.2.
Bij brief van 12 januari 2022 heeft het Hof uitstel verleend tot en met 14 februari 2022 voor het indienen van het verweerschrift door belanghebbende.
2.13.3.
Het verweerschrift, gedagtekend op 4 februari 2022, is ontvangen door het Hof op 7 februari 2022. Het verweerschrift vermeldt onder meer:
“De Rechtbank in eerste aanleg heeft die aanspraak op dwangsommen afgewezen, (…)
Belanghebbende verzoekt uw Hof deze beslissing van de Rechtbank te heroverwegen en
alsnog de gevorderde dwangsommen toe te wijzen.”
2.14.1.
Bij het nader stuk van 18 augustus 2022 van de zijde van belanghebbende zijn twee brieven gevoegd. De brieven, gedagtekend 12 augustus 2022, zijn aangetekend verzonden aan respectievelijk de heer [D] en mevrouw [E] . Beide personen zijn werkzaam bij de Belastingdienst en zij worden in de brieven opgeroepen om als getuige te verschijnen bij de zitting van het Hof. Blijkens een uitdraai van PostNL zijn de brieven bezorgd op 15 augustus 2022.
2.14.2.
Bij voormeld nader stuk van 18 augustus 2022 zijn eveneens twee deurwaardersexploten gevoegd. De exploten, gedagtekend 16 augustus 2022, zijn gericht aan respectievelijk de heer [D] en mevrouw [E] . Aan de exploten is een brief gehecht waarin voormelde personen worden opgeroepen als getuige te verschijnen bij de zitting van het Hof.
2.14.3.
In een e-mail van 19 augustus 2022 heeft de leidinggevende van de heer [D] gereageerd op de voormelde oproepen van belanghebbende. De e-mail vermeldt onder meer:
“Bij brief van 10 augustus jl. (door gerechtsdeurwaarder (…) betekend op 16 augustus jl.) en
bij brief van 12 augustus jl. roept u mijn medewerker dhr. [D] op om als
getuige te worden gehoord en om daarvoor op 24 augustus 2022 ter zitting te verschijnen van de belastingkamer van het Hof Den Haag.
Ik deel u hierbij mede dat de heer [D] geen gehoor zal geven aan deze oproep en
derhalve niet als getuige zal verschijnen op voornoemde zitting. (…)”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld:
“3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Zijn de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
2. Dient de inspecteur te worden veroordeeld tot het betalen van dwangsommen in verband met het niet-tijdig doen van uitspraken op bezwaar?
3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn?
(…)

Vooraf

4.1.
Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient het bestuursorgaan in beginsel alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Artikel 8:42, lid 1, Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit van het bestuursorgaan aan de rechter—en de wederpartij — beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. De rechter ziet toe op de naleving van art. 8:42, lid 1, Awb.[3]
4.2.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 11 juni 2021 erop gewezen dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Hij heeft in dat nader stuk alsnog een deel van die stukken overgelegd. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd toegegeven dat het dossier niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken bevat en dat hij daar ook pas daags voor de zitting achter kwam. De rechtbank stelt vast dat in ieder geval de verschillende vermogensvergelijkingen ontbreken die de inspecteur heeft opgesteld ter onderbouwing van de door hem verdedigde kasopstellingen. De oorspronkelijke vermogensvergelijking die ten grondslag ligt aan de aanslagen van 6 juli 2017 ontbreekt, maar ook de latere berekeningen die in een email van 15 maart 2018 van de inspecteur worden genoemd, zijn niet door de inspecteur overgelegd. Ook die email is niet door de inspecteur, maar wel door belanghebbende, overgelegd. Verder maakt de inspecteur in de motivering van de uitspraak op bezwaar melding van derdenonderzoeken, maar hij heeft de resultaten en de verslaggeving van die onderzoeken niet in het geding gebracht. Ook heeft de inspecteur bij zijn verweerschrift bijlagen c en e niet overgelegd. Aangezien het verweerschrift dateert van 11 februari 2019 en de zaak eerst 25 juni 2021 op zitting is behandeld, heeft de inspecteur ruimschoots de gelegenheid gehad om het dossier compleet aan te leveren. Het nadere stuk van belanghebbende had hem ook aanleiding kunnen geven tot inzenden van deze op de zaak betrekking hebbende stukken. Naar het oordeel van de rechtbank valt dit gebrek in het dossier in de risicosfeer van de inspecteur.

Ten aanzien van de eerste vraag

4.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor 2013 tot en met 2015 niet de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw is gedaan, met als gevolg dat de bewijslast op grond van artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dient te worden omgekeerd en verzwaard. De inspecteur verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de door hem opgestelde kasopstellingen voor 2013 tot en met 2015 (zie 2.9). Uit die kasopstellingen volgt volgens de inspecteur dat belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2015 aanzienlijk meer inkomsten moet hebben genoten dan hij in zijn aangiften IB/PVV en Zvw over 2013 tot en met 2015 heeft aangegeven.
4.4.
De rechtbank overweegt dat de kasopstellingen van de inspecteur kennelijk worden onderbouwd met door hem opgestelde vermogensvergelijkingen, de oorspronkelijke kasopstellingen, stukken met betrekking tot de door de inspecteur verrichte derdenonderzoeken, het overzicht van de politie met door belanghebbende ontvangen huren en de door de inspecteur opgestelde berekening van die huurontvangsten. De inspecteur heeft die onderbouwende stukken niet overgelegd. Deze stukken behoren, zoals hiervoor in 4.2 is geoordeeld tot de op de zaak betrekking hebbende stukken en zijn cruciaal voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende voor 2013 tot en met 2015 de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw heeft gedaan. Anders dan de inspecteur kennelijk meent, ligt het niet op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat de door de inspecteur opgestelde kasopstellingen onjuist zijn. Voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende voor 2013 tot en met 2015 de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw heeft gedaan in de zin van artikel 27e, lid 1, AWR, dient de inspecteur volgens de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat belanghebbende inkomen ten onrechte niet in zijn aangifte heeft verantwoord, dat daardoor een aanzienlijk belastingbedrag niet is geheven, terwijl belanghebbende zich daarvan bewust was of moet zijn geweest. De inspecteur is niet in dat bewijs geslaagd, enerzijds omdat diverse op de zaak betrekking hebbende stukken niet door hem in het geding zijn gebracht, anderzijds omdat belanghebbende met uitvoerige eigen kasopstellingen die van de inspecteur gemotiveerd heeft betwist. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt welke inkomenscorrecties voor 2013 tot en met 2015 in aanmerking zouden moeten worden genomen. De aanslagen en de rentebeschikkingen moeten daarom worden vernietigd.
4.5.
De rechtbank beantwoordt de eerste vraag ontkennend.

Ten aanzien van de tweede vraag

4.6.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 23 november 2017 in gebreke gesteld en gesommeerd om binnen 14 dagen uitspraak op bezwaar te doen op straffe van dwangsommen. De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens bij brief van 1 december 2017 verzocht om die ingebrekestelling in te trekken omdat nader onderzoek gewenst is. Belanghebbende heeft [D] en [F] bij e-mailbericht van 14 december 2017 meegedeeld dat laatstgenoemde zijn tijd kan nemen om het onderzoek naar behoren af te ronden, (zie 2.8). Belanghebbende heeft ter zitting betoogd dat deze e-mail alleen bestemd was voor [D] die bij de ontvanger werkt en niet voor [F] die namens de inspecteur betrokken was bij de bezwaarfase. Dit betoog gaat niet op. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met het e-mailbericht van 14 december 2017 aan de inspecteur zijn aanspraak op dwangsommen in verband met het niet-tijdig doen van uitspraken op bezwaar ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Uit de e-mail is de lezing die belanghebbende verdedigt niet op te maken en belanghebbende heeft het e-mailbericht eveneens naar [F] gestuurd.
4.7.
De rechtbank beantwoordt de tweede vraag ontkennend.

Ten aanzien van de derde vraag

4.8.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal die vergoeding vaststellen overeenkomstig de daarvoor geldende algemene regels.
4.9.
Voor de aanvang van de termijn moet worden uitgegaan van de ingediende bezwaarschriften. De bezwaarschriften zijn door de inspecteur ontvangen op 20 juli 2017. De redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar. Dat betekent dat de redelijke termijn, die eindigt op de dag van de onderhavige uitspraak, is overschreden met 26 maanden, (afgerond) 2,5 jaar. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van € 2.500.
4.10.
Voor de verdeling van deze vergoeding tussen de inspecteur en minister geldt het volgende. De redelijke termijn voor de bezwaarfase bedraagt in beginsel 6 maanden, de redelijke termijn voor de beroepsfase bedraagt in beginsel 1,5 jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een afwijking van deze uitgangspunten. De overschrijding van de redelijke termijn moet tijdsevenredig worden toegerekend aan de inspecteur en de minister. De bezwaarfase is geëindigd met het doen van de uitspraken op bezwaar op 15 augustus 2018. De overschrijding in de bezwaarfase bedraagt derhalve (afgerond) 7 maanden. De resterende overschrijding moet worden toegerekend aan de beroepsfase.
4.11.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur wordt veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van 7/26 x € 2.500 = (afgerond) € 674. De minister wordt veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 1.826.
4.12.
De rechtbank beantwoordt de derde vraag bevestigend.

Tussenconclusie

4.13.
Het beroep is gegrond.
5. Proceskosten
5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet in de gang van zaken geen aanleiding voor een werkelijke proceskostenveroordeling. De onderhavige zaken zijn verder aan te merken als samenhangende zaken in de zin van liet Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.2.
De te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.244 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1,5 voor 4 of meer samenhangende zaken).
(…)
[3] Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de (navorderings)aanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
4.2.
Voorts is in geschil of het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk is. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of de Inspecteur veroordeeld dient te worden tot het betalen van dwangsommen in verband met het niet-tijdig doen van uitspraken op bezwaar.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
4.4.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank met uitzondering van de beslissing inzake het niet toekennen van de dwangsommen. Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende concludeert tot toekenning van de dwangsommen.

Beoordeling van het hoger beroep

Incidenteel hoger beroep belanghebbende
5.1.1.
Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zijn verzoek aan het Hof om de beslissing van de Rechtbank inzake de dwangsommen te heroverwegen (zie 2.13.3), moet worden opgevat als incidenteel hoger beroep. Ingevolge artikel 8:110, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een incidenteel hoger beroep ingesteld te worden binnen 6 weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden. De gronden van het hoger beroep zijn bij brief van 6 december 2021 verzonden aan belanghebbende (zie 2.13.1).
5.1.2.
Ingevolge artikel 6:9 Awb in verbinding met artikel 6:24 Awb, is het incidenteel hoger beroep – voor zover hier van belang – tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen, met dien verstande dat bij verzending per post een beroepschrift tijdig is ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Dit brengt mee dat het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tijdig is ingediend indien dit uiterlijk op 17 januari 2022 is ontvangen dan wel, indien het later is ontvangen, vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd en uiterlijk op 17 januari 2022 is ontvangen. In het onderhavige geval is het incidenteel hoger beroep ontvangen op 7 februari 2022 (zie 2.13.3). Het incidenteel hoger beroep is dus (ruim) buiten de termijn ontvangen.
5.1.3.
Aangezien belanghebbende geen gronden heeft aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat de te late indiening van het incidenteel hoger beroep hem niet kan worden verweten, verklaart het Hof het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk.
5.1.4.
Ten aanzien van belanghebbendes verzoek om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase geldt dat de Rechtbank al een immateriële schadevergoeding heeft toegekend. Daarbij brengt de niet-ontvankelijkverklaring van het incidenteel hoger beroep mee dat het optreden van het bestuursorgaan en de Rechtbank niet meer aan het oordeel van het Hof is onderworpen (vgl. HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712, BNB 2017/38 en HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:42, BNB 2022/34).
Verzoek om getuigen op te roepen
5.2.1.
In zijn verweerschrift vraagt belanghebbende het Hof om de volgende personen als getuigen op te roepen en te horen: de heer [G] , politieambtenaar te [woonplaats] , de heer [D] , werkzaam bij de Belastingdienst te [plaats 3] en mevrouw [E] , eveneens werkzaam bij de Belastingdienst. De twee laatstgenoemde personen zijn door belanghebbende per aangetekende brief en deurwaardersexploot verzocht als getuige te verschijnen ter zitting van het Hof (zie 2.14.1 en 2.14.2).
5.2.2.
Ten aanzien van mevrouw [E] geldt dat zij ter zitting van het Hof is verschenen omdat zij in de onderhavige procedure optreedt namens de Inspecteur en dus als procespartij deelneemt aan de procedure. Zij kan daarom niet als getuige worden gehoord (vgl. onder meer HR 23 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2796, BNB 1999/328 en HR 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:196, BNB 2013/224).
5.2.3.
Ten aanzien van de heer [G] en de heer [D] acht het Hof het niet zinvol om hen als getuigen op te roepen en te horen. Omdat het geschil naar het oordeel van het Hof kan worden beoordeeld op basis van de tot het dossier behorende stukken en op basis van hetgeen partijen daaromtrent naar voren hebben gebracht, kan het horen van de genoemde personen als getuigen redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Bovendien heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat het oproepen van de heer [D] niet nodig is, omdat zijn verklaring als getuige minder relevant is.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
5.3.
Bij gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (vgl. onder meer HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47, HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083, BNB 2015/176 en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312, BNB 2018/199). De bewijslast dat de aangifte onjuist is, rust op de Inspecteur.
5.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet in zijn bewijslast is geslaagd omdat enerzijds diverse op de zaak betrekking hebbende stukken niet door hem in het geding zijn gebracht en anderzijds omdat belanghebbende met uitvoerige eigen kasopstellingen die van de Inspecteur gemotiveerd heeft betwist (zie r.o. 4.4 van de uitspraak van de Rechtbank).
5.5.
Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel van de Rechtbank en de gronden waarop dit oordeel berust. Ook in hoger beroep heeft de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende voor 2013 tot en met 2015 de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan. Onder meer ontbreken het verslag van de huiszoeking bij belanghebbende en de verslagen van diverse derdenonderzoeken. De Inspecteur heeft in hoger beroep weliswaar de vermogensvergelijkingen overgelegd die ten grondslag hebben gelegen aan de opgelegde navorderingsaanslagen en de uitspraken op bezwaar, echter gelet op al hetgeen belanghebbende daartegenover heeft gesteld, heeft de Inspecteur ook in hoger beroep de door hem gemaakte inkomenscorrecties niet aannemelijk gemaakt. Bovendien geldt ten aanzien van de in hoger beroep overgelegde vermogensvergelijkingen dat deze, gelet op de gebrekkige toelichting daarop van de zijde van de Inspecteur, niet begrijpelijk zijn. Dit leidt tot de conclusie dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. De (navorderings)aanslagen zijn dus ten onterechte opgelegd.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, omdat het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
Hierbij verdient opmerking dat de vergoeding van de (werkelijke) proceskosten slechts kan worden toegekend voor zover de proceskosten betrekking hebben op de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep van de Inspecteur redelijkerwijs heeft moeten maken (vgl. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7395, BNB 2012/124).
6.2.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die hij in verband met de procedure heeft moeten maken. Belanghebbende voert in dit verband, samengevat, aan dat de Inspecteur misbruik heeft gemaakt van procesrecht door hoger beroep in te stellen zonder inhoudelijk in te gaan op de stellingen van belanghebbende en hij verwijt de Inspecteur dat deze in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld door op onjuiste gronden navorderingsaanslagen op te leggen en, niettegenstaande de door de Rechtbank vastgestelde tekortkomingen, ook in hoger beroep niet alle op het geding betrekking hebbende stukken in te brengen.
6.3.1.
Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, lid 3, Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb (Kamerstukken II, 27 024, nr. 16, blz. 3) vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen.
6.3.2.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Bpb is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, (1) terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260) of (2) wanneer het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
6.4.
Naar het oordeel van het Hof is een hogere dan forfaitaire vergoeding in dit geval gerechtvaardigd. De Rechtbank heeft een opsomming gemaakt van de op de zaak betrekking hebbende stukken die van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende voor 2013 tot en met 2015 de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan en derhalve of de (navorderings)aanslagen terecht zijn opgelegd. Ook in hoger beroep heeft de Inspecteur nagelaten diverse stukken over te leggen die van belang zijn bij de beantwoording van voormelde vraag (zie 5.5). Door wel hoger beroep in te stellen, maar niet alsnog deze stukken over te leggen terwijl de noodzakelijkheid daarvan, gelet op de eerdere uitspraak van de Rechtbank, duidelijk moet zijn geweest, heeft de Inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld.
6.5.
Het Hof stelt de vergoeding in goede justitie vast op € 7.500. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.6.
Voorts wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 541.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 7.500;
- heft van de Inspecteur een griffierecht van € 541 voor de behandeling van het hoger beroep.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, R.A. Bosman en R.P.C.W.M. Brandsma, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 16 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.