In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 23 februari 2016. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet tijdig was betaald. Belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad beoordeelt in deze uitspraak de middelen die door belanghebbende zijn ingediend.
De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen reden was om aan te nemen dat het niet betalen van het griffierecht verschoonbaar was, aangezien belanghebbende geen beroep had gedaan op betalingsonmacht. De Hoge Raad stelt vast dat de Rechtbank niet gehouden was om ambtshalve onderzoek te doen naar mogelijke redenen voor verschoonbaarheid, omdat belanghebbende geen relevante argumenten had aangedragen.
Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de Rechtbank niet hoefde te beslissen op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade, omdat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep meebracht dat er geen uitspraak meer hoefde te worden gedaan over dit verzoek. De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank in deze zaak correct heeft gehandeld en verklaart het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen.