3.1.Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Kan de verschuldigde BPM worden herleid vanuit de herrekende bruto BPM, welke is vastgesteld op basis van de restwaarde van een eerder ingevoerd referentievoertuig (auto’s 2 en 4 tot en met 6)?
2. Is de afschrijving ter zake van de auto’s waarvoor geen koerslijsten van voertuigen van hetzelfde merk en type beschikbaar zijn terecht vastgesteld aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel (auto’s 1, 6 en 8)?
3. Dient wegens het verschil tussen marge- en BTW-auto’s een correctie toegepast te worden op de afschrijving zoals deze volgt uit de forfaitaire afschrijvingstabel (auto’s 1, 6 en 8)?
4. Dient een correctie op de handelsinkoopwaarde zoals deze volgt uit de koerslijst toegepast te worden wegens het verschil tussen parallel en officieel ingevoerde auto’s (auto’s 3 en 4)?
5. Heeft de inspecteur de nieuwprijs tot het juiste bedrag vastgesteld (auto 3)?
6. Dient de naheffing gebaseerd te worden op een CO₂-uitstoot van 350 gram per kilometer (auto’s 1 en 8)?
7. Dient de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na vermindering door de rechtbank, verminderd te worden wegens toepassing van artikel 10b Wet BPM 1992 (auto 1 en 8)?
8. Heeft de rechtbank een rekenfout gemaakt bij toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel (auto 1)?
9. Dient de naheffing (tijdsevenredig) verminderd te worden aangezien bij het verlenen van BPM-teruggaaf bij export geen rekening is gehouden met de naheffing (auto’s 1 en 2)?