ECLI:NL:GHSHE:2022:1894

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
20/00326 tot en met 20/00333
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM-procedure over naheffingsaanslag met betrekking tot acht personenauto’s en geschilpunten over herleidingmethode en afschrijving

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 9 april 2020 een naheffingsaanslag van de inspecteur van de Belastingdienst had vernietigd. De naheffingsaanslag betrof de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor acht voertuigen. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, die was opgelegd op 19 oktober 2016, en had deze procedure doorlopen. De rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep heeft het hof zich gebogen over verschillende geschilpunten, waaronder de vraag of de herleidingmethode voor de BPM kan worden toegepast en of de afschrijving correct is vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de herleidingmethode niet kan worden toegepast en dat de inspecteur de afschrijving terecht aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel heeft vastgesteld. Het hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 56.730, waarbij het hof de naheffingsaanslag voor auto’s 1 en 8 heeft verlaagd op basis van artikel 10b van de Wet BPM 1992. Daarnaast heeft het hof de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende en de inspecteur tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00326 tot en met 20/00333
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) 9 april 2020, nummers BRE 17/7781 en 18/7707 tot en met 18/7713, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. De naheffingsaanslag heeft betrekking op de navolgende personenauto’s die hierna worden aangeduid als auto’s 1 tot en met 8:
Auto
Merk en type
Laatste vier cijfers VIN
1
Ferrari F12 6.3 Berlinetta
[VIN-nummer 1]
2
BMW 2-serie Gran Tourer 216d Sport 7p
[VIN-nummer 2]
3
Ferrari 458 4.5 V8 Spider
[VIN-nummer 3]
4
Land Rover Range Rover 4.4 SDV8 Autobiograph
[VIN-nummer 4]
5
Audi A6 Avant 4.0 TFSI S6 Q PL+
[VIN-nummer 5]
6
BMW Alpina B7 Biturbo Lang Allrad
[VIN-nummer 6]
7
Mercedes-Benz SLS Coupé 6.3 AMG
[VIN-nummer 7]
8
Ferrari F12 6.3 Berlinetta
[VIN-nummer 8]
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffing ter zake van auto’s 2, 4, 5 en 7 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft de navolgende nummers aan het hoger beroep toegekend:
Auto
Nummer RB
Nummer hof
1
BRE 17/7881
20/00326
2
BRE 18/7707
20/00327
3
BRE 18/7708
20/00328
4
BRE 18/7709
20/00329
5
BRE 18/7710
20/00330
6
BRE 18/7711
20/00331
7
BRE 18/7712
20/00332
8
BRE 18/7713
20/00333
Het hof heeft, evenals de rechtbank, ten onrechte een zaaknummer aangemaakt voor auto 7, omdat de naheffing ter zake van deze auto bij uitspraak op bezwaar is verminderd tot nihil.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende haar bestuurder, [A] vergezeld door [B] en haar gemachtigde, [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig met de onderhavige zaken, maar niet gevoegd, de zaken met de nummers 20/00362 tot en met 20/00372 behandeld.
1.10.
Belanghebbende en de inspecteur hebben tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
1.13.
Het hof heeft het onderzoek in de zaken met de nummers 20/00326 en 20/00333 bij brief van 15 maart 2022 heropend en de inspecteur in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op een nader aangeduide passage uit de pleitnota van belanghebbende.
1.14.
De inspecteur heeft bij brief van 22 maart 2022 van deze gelegenheid gebruikgemaakt. Belanghebbende heeft hier bij brief van 5 april 2022 op gereageerd.
1.15.
Het hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van auto 1 aangifte BPM gedaan op 7 januari 2016. Datum eerste toelating is 18 oktober 2012. Het op de aangifte te betalen BPM-bedrag is € 19.515. Bij berekening van de afschrijving is gebruik gemaakt van een koerslijst van XRay behorende bij een Mercedes CL65AMG. In de aangifte wordt de zogenoemde Scandinavische rekenmethode toegepast. Dit heeft tot gevolg dat gerekend wordt met een CO₂-uitstoot van 350 gram per kilometer. Op het Duitse kentekenbewijs is de CO₂-uitstoot vastgesteld op 380 gram per kilometer.
2.2.
Ter zake van de registratie van auto 2 heeft belanghebbende aangifte BPM gedaan op 5 januari 2016. De datum eerste toelating is 8 juni 2015. Het op de aangifte te betalen BPM-bedrag is € 2.834. Afschrijving heeft plaatsgevonden op een herrekend bruto BPM-bedrag dat belanghebbende heeft herleid uit een historische koerslijst van Autotelex Pro. Afschrijving heeft plaatsgevonden aan de hand van de forfaitaire tabel.
2.3.
Ter zake van de registratie van auto 3 heeft belanghebbende aangifte BPM gedaan op 13 januari 2016. Datum eerste toelating is 1 augustus 2014. Het op de aangifte te betalen BPM-bedrag is € 28.974. De afschrijving is, met uitzondering van de afschrijving op de opties, gebaseerd op een koerslijst van Eurotaxglass’s behorende bij een voertuig van hetzelfde merk en type. De afschrijving op de opties is gebaseerd op het gemiddelde van twee koerslijsten behorende bij een ander merk en type voertuig. Belanghebbende heeft een correctie op de koerslijstwaarden toegepast aangezien het een parallel ingevoerde auto betreft.
2.4.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van auto 4 aangifte BPM gedaan op 14 januari 2016. Dit betreft een parallel ingevoerde auto met datum eerste toelating 20 augustus 2015. Het op de aangifte te betalen BPM-bedrag is € 22.419. Afschrijving heeft plaatsgevonden op een herrekend bruto BPM-bedrag dat belanghebbende heeft herleid uit een historische koerslijst van Autotelex. Afschrijving heeft plaatsgevonden aan de hand van de forfaitaire tabel.
2.5.
Ter zake van de registratie van auto 5 heeft belanghebbende aangifte BPM gedaan op 18 januari 2016. De datum eerste toelating is 8 februari 2013. Het op de aangifte te betalen BPM-bedrag is € 4.664. Afschrijving heeft plaatsgevonden op een herrekend bruto BPM-bedrag dat belanghebbende heeft herleid uit een historische koerslijst van Autotelex Pro. Afschrijving heeft plaatsgevonden aan de hand van de forfaitaire tabel.
2.6.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van auto 6 aangifte BPM gedaan op 25 januari 2016. Datum eerste toelating is 3 juni 2011. Het op de aangifte te betalen BPM-bedrag is € 7.902. Afschrijving heeft plaatsgevonden op een herrekend bruto BPM-bedrag dat belanghebbende heeft herleid uit een historische koerslijst van Autotelex Pro behorende bij een BMW 750iL. Afschrijving heeft plaatsgevonden aan de hand van de forfaitaire tabel.
2.7.
Op 27 januari 2016 heeft belanghebbende ter zake van de registratie van auto 7 aangifte BPM gedaan. Het op de aangifte verschuldigde BPM-bedrag is € 21.448.
2.8.
Ter zake van de registratie van auto 8 heeft belanghebbende aangifte BPM gedaan op 27 januari 2016. Datum eerste toelating is 16 september 2013. Het op de aangifte te betalen BPM-bedrag is € 22.953. Bij berekening van de afschrijving is gebruik gemaakt van een koerslijst van XRay behorende bij een Mercedes CL65AMG. In de aangifte wordt de zogenoemde Scandinavische rekenmethode toegepast. Dit heeft tot gevolg dat gerekend wordt met een CO₂-uitstoot van 350 gram per kilometer. Op het Duitse kentekenbewijs is de CO₂-uitstoot vastgesteld op 380 gram per kilometer.
2.9.
Belanghebbende heeft de op de hierboven genoemde aangiften verschuldigde BPM-bedragen voldaan.
2.10.
Met dagtekening 19 oktober 2016 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag van € 67.212 opgelegd. Dit betreft een naheffing ter zake van de auto’s 1 tot en met 8. Uitgesplist naar de diverse auto bedraagt het nageheven BPM-bedrag:
Auto
Naheffing in €
1
20.973
2
870
3
2.262
4
2.232
5
3.261
6
7.609
7
4.064
8
25.941
2.11.
Uitgesplitst naar de diverse auto’s en voor zover in de onderhavige procedure relevant is de inspecteur op de navolgende punten van de aangiften afgeweken:
- Auto 1; Aangezien met betrekking tot dit merk en type voertuig geen koerslijst beschikbaar is en belanghebbende geen taxatierapport heeft overgelegd, baseert de inspecteur de afschrijving op de forfaitaire afschrijvingstabel. De inspecteur gaat uit van een CO₂-uitstoot van 380 gram per kilometer. Het historische bruto BPM-bedrag is vastgesteld op € 99.963.
- Auto 2; De inspecteur heeft de toegepaste herleiding van het herrekende bruto BPM-bedrag niet geaccepteerd. De inspecteur past de meest actuele koerslijst van Autotelex toe. Het historische bruto BPM-bedrag is vastgesteld op € 4.988.
- Auto 3; De inspecteur houdt geen rekening met de uit koerslijsten van andere voertuigen volgende afschrijving op opties. De inspecteur verwerpt de wegens het verschil tussen parallel en officieel ingevoerde voertuigen toegepaste vermindering van de koerslijstwaarde. Het historische bruto BPM-bedrag is vastgesteld op € 52.938.
- Auto 4; De inspecteur heeft de toegepaste herleiding van het herrekende bruto BPM-bedrag niet geaccepteerd. De inspecteur past de meest actuele koerslijst van Autotelex toe. Het historische bruto BPM-bedrag is vastgesteld op € 31.302.
- Auto 5; De inspecteur heeft de toegepaste herleiding van het herrekende bruto BPM-bedrag niet geaccepteerd. De inspecteur past de meest actuele koerslijst van Autotelex toe. Het historische bruto BPM-bedrag is vastgesteld op € 18.431.
- Auto 6; Aangezien met betrekking tot dit merk en type voertuig geen koerslijst beschikbaar is en belanghebbende geen taxatierapport heeft overgelegd, baseert de inspecteur de afschrijving op de forfaitaire afschrijvingstabel. Het historische bruto BPM-bedrag is vastgesteld op € 28.053.
- Auto 8; Aangezien met betrekking tot dit merk en type voertuig geen koerslijst beschikbaar is en belanghebbende geen taxatierapport heeft overgelegd, baseert de inspecteur de afschrijving op de forfaitaire afschrijvingstabel. De inspecteur gaat uit van een CO₂-uitstoot van 380 gram per kilometer. Het historische bruto BPM-bedrag is vastgesteld op € 99.963.
2.12.
Belanghebbende heeft op 31 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.13.
De inspecteur heeft op 30 november 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. De inspecteur is volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren die zien op auto 7 en heeft de naheffing met betrekking tot deze auto tot nihil verminderd. De naheffing ter zake van auto’s 2, 4 en 5 is verminderd wegens de BTW/marge-arresten. [1] De inspecteur heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 61.331. Uitgesplitst naar de diverse auto’s levert dit het volgende beeld op:
Auto
Naheffing in €
1
20.973
2
685
3
2.262
4
997
5
2.864
6
7.609
7
-
8
25.941
2.14.
Auto 1 is op 21 januari 2020 door een andere belastingplichtige geëxporteerd. Aan laatstgenoemde belastingplichtige is in verband met de export een BPM-teruggaaf verleend, met dien verstande dat bij deze teruggaaf geen rekening is gehouden met het bij belanghebbende nageheven BPM-bedrag.
2.15.
Belanghebbende heeft beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Bij uitspraak van 9 april 2020 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 57.774, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 583, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 917, de inspecteur veroordeeld in de kosten van bezwaar en beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 4.913,23 en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan laatstgenoemde te vergoeden. Bij berekening van de (proces)kostenvergoeding heeft de rechtbank wegingsfactor 2 toegepast wegens het gewicht van de zaak.
2.16.
De naheffingsaanslag zoals deze luidt na vermindering door de rechtbank is als volgt onder te verdelen over de diverse auto’s:
Auto
Naheffing in €
1
20.635
2
117
3
1.092
4
347
5
2.033
6
7.609
7
-
8
25.941
2.17.
De vermindering van de naheffing ter zake van auto’s 1 en 4 heeft uitsluitend te maken met het verlenen van een extra leeftijdskorting van € 338 respectievelijk € 650.
De vermindering van de naheffing ter zake van auto 2 heeft ook te maken met het verlenen van een extra leeftijdskorting van € 89. Verder heeft deze vermindering te maken met hantering van een koerslijst van XRay in plaats van een koerslijst van Autotelex. De vermindering van de naheffing ter zake van auto 3 heeft te maken met het (gedeeltelijk) accepteren van een afschrijving op de opties en het toepassen van een leeftijdskorting. De vermindering van de naheffing ter zake van auto 5 heeft te maken met hantering van een koerslijst van XRay in plaats van een koerslijst van Autotelex.
2.18.
Auto 2 is op 23 september 2021 door een andere belastingplichtige geëxporteerd. Aan laatstgenoemde belastingplichtige is in verband met de export een BPM-teruggaaf verleend, met dien verstande dat bij deze teruggaaf geen rekening is gehouden met het bij belanghebbende nageheven BPM-bedrag.
2.19.
In de hoger beroepsprocedure heeft belanghebbende een met betrekking tot auto 6 opgesteld taxatierapport overgelegd. Het taxatierapport heeft als dagtekening 24 januari 2022. De getaxeerde waarde per 25 januari 2016 is € 37.899. Ter onderbouwing van de getaxeerde waarde is als bijlage bij het taxatierapport een koerslijst behorende bij een BMW 7-serie 750Li xDrive gevoegd. De uit de koerslijst volgende handelsinkoopwaarde is € 37.899.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Kan de verschuldigde BPM worden herleid vanuit de herrekende bruto BPM, welke is vastgesteld op basis van de restwaarde van een eerder ingevoerd referentievoertuig (auto’s 2 en 4 tot en met 6)?
2. Is de afschrijving ter zake van de auto’s waarvoor geen koerslijsten van voertuigen van hetzelfde merk en type beschikbaar zijn terecht vastgesteld aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel (auto’s 1, 6 en 8)?
3. Dient wegens het verschil tussen marge- en BTW-auto’s een correctie toegepast te worden op de afschrijving zoals deze volgt uit de forfaitaire afschrijvingstabel (auto’s 1, 6 en 8)?
4. Dient een correctie op de handelsinkoopwaarde zoals deze volgt uit de koerslijst toegepast te worden wegens het verschil tussen parallel en officieel ingevoerde auto’s (auto’s 3 en 4)?
5. Heeft de inspecteur de nieuwprijs tot het juiste bedrag vastgesteld (auto 3)?
6. Dient de naheffing gebaseerd te worden op een CO₂-uitstoot van 350 gram per kilometer (auto’s 1 en 8)?
7. Dient de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na vermindering door de rechtbank, verminderd te worden wegens toepassing van artikel 10b Wet BPM 1992 (auto 1 en 8)?
8. Heeft de rechtbank een rekenfout gemaakt bij toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel (auto 1)?
9. Dient de naheffing (tijdsevenredig) verminderd te worden aangezien bij het verlenen van BPM-teruggaaf bij export geen rekening is gehouden met de naheffing (auto’s 1 en 2)?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag, aangezien met betrekking tot auto’s 1 en 8 het beroep op artikel 10b Wet BPM 1992 slaagt.

4.Gronden

Vraag 1 (herleidingmethode)
4.1.
Belanghebbende heeft bij de aangifte met de door haar ontworpen herleidingmethode de te betalen BPM bepaald. De herleidingmethode houdt in dat de verschuldigde BPM (op de aangiftedatum) wordt herleid uit de herrekende bruto-BPM (HBB), die is bepaald op basis van een koerslijst van een eerdere datum.
4.2.
De inspecteur heeft verwezen naar het wettelijke systeem vervat in de artikelen 9 en 10 Wet BPM 1992. De wetgever biedt voor de berekening van de bij invoer van een gebruikte auto verschuldigde BPM drie methoden aan. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. De herleidingmethode van belanghebbende behoort daar niet toe.
4.3.
De rechtbank heeft ten aanzien van het gebruik van de herleidingmethode, met de verwijzing naar een eerdere uitspraak van 22 mei 2019 [2] , overwogen dat de herleidingmethode niet behoort tot de in de wet toegestane methodes om de vermindering van de BPM te berekenen ter zake van de registratie van een geïmporteerde gebruikte auto.
De rechtbank is voorts van oordeel dat artikel 110 VWEU niet noopt tot aanvaarding van de herleidingmethode. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat deze methode uitgaat van een al te zeer hypothetische situatie, die niet verifieerbaar is. Toepassing zou bovendien leiden tot willekeurige resultaten, omdat de uitkomst afhankelijk zou worden van de datum van de gebruikte koerslijst, de soort koerslijst en de gehanteerde kilometerstand.
4.4.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe.
4.5.
Belanghebbende heeft zijn standpunt nader onderbouwd met een verwijzing naar referentieauto’s. Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de in te voeren auto een hogere BPM komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke BPM-druk op de referentieauto’s is. Belanghebbende heeft gesteld dat voor (bijna) alle auto’s blijkt dat er referentieauto’s zijn waarop een lagere BPM drukt dan zij heeft aangegeven, zodat eerder teveel dan te weinig is betaald
.
Het hof stelt voorop dat de (herrekende) bruto BPM die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens om te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds door praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de btw en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen. De in het kentekenregister genoteerde bruto BPM is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde BPM, maar bij gebruikte ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel BPM wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het hof ziet geen aanleiding om anders te oordelen dan de Hoge Raad, die het wettelijke systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geacht.
Vraag 2 (geen koerslijst beschikbaar)
4.6.
Belanghebbende stelt dat nu met betrekking tot auto’s 1, 6 en 8 geen koerslijsten van auto’s van hetzelfde merk en type beschikbaar zijn en voertuigen van dit merk en type niet eerder in het kentekenregister zijn geregistreerd, ter voorkoming van strijd met artikel 110 VWEU aansluiting gezocht mag worden bij de koerslijstwaarde van voertuigen van een ander merk en type. Het hof begrijpt het betoog van belanghebbende aldus dat voor zover dat niet mogelijk is met betrekking tot auto 6 een beroep wordt gedaan op de handelsinkoopwaarde zoals deze volgt uit het in hoger beroep overgelegde taxatierapport (zie onder 2.19).
4.7.
De inspecteur is daarentegen van mening dat de afschrijving terecht aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel is vastgesteld, aangezien geen koerslijst van het desbetreffende merk en type beschikbaar is en de zogenoemde switcharresten van de Hoge Raad, waaronder het arrest van 18 maart 2016 [3] , in de weg staan aan het alsnog gebruik maken van een taxatierapport bij het vaststellen van de afschrijving. Voor zover een dergelijke wisseling van afschrijvingsmethode toch is toegestaan, is de inspecteur van mening dat het taxatierapport niet voldoet aan de hieraan gestelde voorwaarden.
4.8.
Het hof stelt bij beoordeling van deze stelling voorop dat het wettelijk systeem diverse afschrijvingsmethoden biedt. De afschrijving kan vastgesteld worden aan de hand van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst (artikel 10, lid 7, Wet BPM 1992), een taxatierapport (artikel 10, lid 8, Wet BPM 1992) en de forfaitaire afschrijvingstabel. Hierbij dient opgemerkt te worden dat uitsluitend gebruik gemaakt kan worden van een taxatierapport indien sprake is van een schadevoertuig (artikel 10, lid 8, letter a, Wet BPM 1992) dan wel een voertuig dat niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst (artikel 10, lid 8, letter b, Wet BPM 1992) en dat de forfaitaire afschrijvingstabel wordt toegepast indien een belanghebbende geen afschrijvingsmethode kiest respectievelijk de door belanghebbende gekozen afschrijvingsmethode wordt verworpen. De forfaitaire afschrijvingstabel fungeert in zoverre als een vangnet.
4.9.
Naar het oordeel van het hof kan uitsluitend gebruik gemaakt worden van de optie om de afschrijving aan de hand van een koerslijst vast te stellen indien een koerslijst van een voertuig van hetzelfde merk en type beschikbaar is. Het hof acht dit niet in strijd met artikel 110 VWEU aangezien uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat bij het vaststellen van de afschrijving het voertuig waarvan de kenmerken, waaronder het model, het type, de aandrijving en de uitrusting, het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig als referentievoertuig geldt [4] . Een personenauto van hetzelfde merk en type leunt, naar het oordeel van het hof, qua kenmerken per definitie het dichtst aan bij de kenmerken van de desbetreffende auto. [5]
4.10.
Het hof acht daarnaast van belang dat voor het geval geen koerslijst van het desbetreffende merk en type voertuig beschikbaar is, zoals hierboven onder 4.8. is uiteengezet, een belastingplichtige ervoor kan kiezen om de afschrijving aan de hand van een taxatierapport vast te stellen. Naar het oordeel van het hof dient bij toetsing van één van de in de Wet BPM 1992 opgenomen afschrijvingsmethoden aan artikel 110 VWEU namelijk acht te worden geslagen op de overige methoden die deze wet biedt en waarop de belastingplichtige zich had kunnen beroepen. Beoordeeld dient immers te worden of de nationale wet waarborgt dat voldoende mogelijkheden bestaan om zeker te stellen dat bij de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking wordt genomen dan wel een waarde wordt geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. [6] Naar het oordeel van het hof wordt dit ook voor voertuigen waarvoor geen koerslijst beschikbaar is voldoende gewaarborgd door de keuzen die de wet qua afschrijvingsmethoden biedt.
4.11.
Het voorgaande wordt niet anders indien op het moment van het doen van aangifte nog nooit eerder een voertuig van hetzelfde merk en type in het Nederlandse kentekenregister is geregistreerd. Het hof komt in zoverre terug op het in de uitspraak hof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2018 [7] opgenomen oordeel.
4.12.
Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende met betrekking tot de Ferrari’s F12 (auto’s 1 en 8) respectievelijk BMW Alpina (auto 6) geen beroep kan doen op koerslijsten behorende bij een Mercedes CL65AMG respectievelijk BMW 750iL. De inspecteur is in zoverre terecht afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangiften.
4.13.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of ter zake van auto 6 de afschrijving vastgesteld kan worden aan de hand van het door belanghebbende overgelegde taxatierapport. Het verweer van de inspecteur dat de switcharresten hieraan in de weg staan faalt, aangezien belanghebbende ter zitting gemotiveerd heeft gesteld waarom geen sprake is van een situatie waarin (fysieke) controle van het voertuig nodig is om de getaxeerde waarde te verifiëren en het dossier geen aanwijzingen van het tegendeel oplevert. Het hof gaat echter voorbij aan de getaxeerde waarde, aangezien de getaxeerde waarde zonder een correctie toe te passen voor de verschillen tussen een BMW Alpina en een BMW 750iL één op één gebaseerd is op de handelsinkoopwaarde zoals die volgt uit een voor laatstgenoemde type voertuig uitgegeven koerslijst. Het taxatierapport is daarmee niet aan te merken als een ter zake van auto 6 opgesteld taxatierapport.
4.14.
Aangezien voor auto’s 1, 6 en 8 de afschrijving niet vastgesteld kan worden aan de hand van een koerslijst en geen (geldig) taxatierapport is overgelegd, heeft de inspecteur de afschrijving terecht aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel vastgesteld.
4.15.
Het hof beantwoordt vraag 2 bevestigend.
Vraag 3 (correctie op forfaitaire afschrijvingstabel wegens verschil marge- en BTW-auto’s)
4.16.
Belanghebbende betoogt dat artikel 110 VWEU noopt tot een correctie van de waarde zoals deze met betrekking tot de auto’s 1, 6 en 8 voortvloeit uit de forfaitaire afschrijvingstabel met 3%, aangezien de in deze tabel opgenomen afschrijvingspercentages zowel gebaseerd zijn op de inkoopwaarden van marge- als van BTW-auto’s terwijl auto’s 1, 6 en 8 marge-auto’s zijn. Ter onderbouwing van het correctiepercentage verwijst belanghebbende naar twee eerdere aanpassingen van de forfaitaire tabel waarbij telkens dit correctiepercentage is gehanteerd.
4.17.
Volgens de inspecteur doorstaat de in de Wet BPM 1992 opgenomen afschrijvingsmethodiek de toets aan artikel 110 VWEU.
4.18.
Zoals het hof reeds onder 4.10. tot uitdrukking heeft gebracht, dienen alle door de nationale wet geaccepteerde afschrijvingsmethoden in ogenschouw te worden genomen bij beantwoording van de vraag of artikel 110 VWEU is geschonden. Het hof acht derhalve ook bij toetsing van de forfaitaire afschrijvingstabel aan voornoemd artikel van belang dat belanghebbende de afschrijving aan de hand van een taxatierapport vast had kunnen stellen. Mede bezien vanuit deze achtergrond en rekening houdend met de omstandigheid dat de forfaitaire afschrijvingstabel als vangnet dient (zie onder 4.8.), ziet het hof in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de wijze waarop de in de forfaitaire tabel opgenomen afschrijvingspercentages tot stand zijn gekomen geen aanleiding om te concluderen dat deze tabel Unierechtelijk gezien niet door de beugel kan voor marge-auto’s.
4.19.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het hof vraag 3 ontkennend.
Vraag 4 (correctie op koerslijstwaarde wegens verschil tussen parallelle en officiële invoer)
4.20.
Belanghebbende betoogt dat ook in gevallen waarin de toegepaste koerslijst geen mogelijkheid biedt om rekening te houden met de omstandigheid dat een auto parallel is ingevoerd, een correctie op de uit de koerslijst volgende inkoopwaarde dient plaats te vinden indien sprake is van een parallel ingevoerde auto. Parallel ingevoerde auto’s hebben volgens belanghebbende namelijk een lagere restwaarde dan officieel ingevoerde voertuigen en de koerslijstwaarde is gebaseerd op de waarde van laatstgenoemde categorie voertuigen. Belanghebbende heeft de reikwijdte van deze stelling ter zitting beperkt tot de auto’s 3 en 4.
4.21.
De inspecteur stelt dat met het verschil tussen parallel en officieel ingevoerde auto’s uitsluitend rekening gehouden kan worden indien de gehanteerde koerslijst deze correctiemogelijkheid biedt. Aangezien de met betrekking tot auto’s 3 en 4 gehanteerde koerslijsten van Eurotaxglass’s respectievelijk Autotelex deze mogelijkheid niet bieden, is deze correctie, aldus de inspecteur, in het onderhavige geval niet mogelijk.
4.22.
Het hof volgt de inspecteur in diens verweer. Zoals het hof reeds in diverse uitspraken tot uitdrukking heeft gebracht is het, in beginsel, niet toegestaan dat een door de ene koerslijst geboden correctiemogelijkheid wordt toegepast op een andere koerslijst die deze mogelijkheid niet biedt. [8] In hetgeen belanghebbende in de onderhavige procedure heeft aangevoerd over het ontbreken van de mogelijkheid om in de koerslijsten van Eurotaxglass’s en Autotelex rekening te houden met het verschil tussen parallel en officieel ingevoerde voertuigen terwijl koerslijst XRay deze optie wel biedt, heeft het hof geen aanleiding gezien om van dit uitgangspunt af te wijken. Naar het oordeel van het hof levert dit geen strijd met artikel 110 VWEU op aangezien belanghebbende er ook voor had kunnen kiezen om gebruik te maken van koerslijst XRay.
4.23.
Het hof beantwoordt vraag 4 ontkennend.
Vraag 5 (nieuwprijs)
4.24.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank ten onrechte in goede justitie een afschrijvingspercentage heeft vastgesteld. Volgens belanghebbende is dat niet mogelijk en kan de feitenrechter alleen de nieuwprijs en/of de inkoopwaarde in goede justitie vaststellen. Belanghebbende stelt dat hij belang heeft bij de vaststelling van de nieuwprijs.
4.25.
Het hof stelt voorop dat het belang dat belanghebbende stelt te hebben bij de vaststelling van de nieuwprijs (bijvoorbeeld voor de verzekering) geen belang is dat wordt gediend met het niet te hoog vaststellen van de naheffingsaanslag. Het hof begrijpt het betoog van belanghebbende zo dat het afschrijvingspercentage door de rechtbank te laag is vastgesteld.
4.26.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.23. Belanghebbende bepleit voor auto 3 een historische nieuwprijs van € 356.902 terwijl de inspecteur uitgaat van een bedrag van € 289.570.
2.24.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft in de bijlage bij de aangifte gesteld dat (naar de rechtbank begrijpt) een combinatie gemaakt moet worden van twee koerslijsten ter bepaling van zowel de historische nieuwprijs als de handelsinkoopwaarde. Belanghebbende stelt in dat verband dat in de invulschermen van Eurotaxglass’s niet alle feitelijk op de auto aanwezige opties kunnen worden ingevoerd.
2.25.
De inspecteur heeft de berekening van belanghebbende verworpen en heeft (naar de rechtbank begrijpt) de koerslijst van belanghebbende gehanteerd zonder de daarop gedane aanpassingen. De inspecteur kon dat ook doen. Een combinatie van koerslijsten is immers in beginsel niet toegestaan. Een uitzondering daarop is de situatie dat bepaalde opties niet in de koerslijst zijn verwerkt. Belanghebbende draagt de bewijslast dat daarvan sprake is.
2.26.
Belanghebbende is niet in die bewijslast geslaagd. Anders dan in de genoemde uitspraak is, gelet op de betwisting door de inspecteur, niet komen vast te staan dat (geen enkele) optie in de koerslijst van Eurotaxglass’s voorkomt ter zake van auto 3. Het geheel aan gegevens, cijferopstellingen en verwijzingen dat door belanghebbende is overgelegd kan niet als onderbouwing dienen. Daar komt bij dat het betoog in de bijlage bij de aangifte, het bezwaarschrift en het beroepschrift steeds wisselt en geen inzicht geeft in het betoog van belanghebbende. Die onduidelijkheid moet voor rekening van belanghebbende blijven.
2.27.
Het voorgaande neemt niet weg dat het op de weg van de inspecteur ligt om aannemelijk te maken dat ter zake van de import van de auto niet meer Bpm wordt geheven dan drukt op een vergelijkbare binnenlandse auto. In de van hem afkomstige stukken heeft de inspecteur niet inzichtelijk gemaakt op welke gronden bij meent dat dat het geval is. In de uitspraak op het bezwaar of in het verweerschrift staat geen motivering dienaangaande. Ook de stukken van het geding in beroep geven geen duidelijkheid. Ook de inspecteur is daarom niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd.
2.28.
De omstandigheid dat de inspecteur de door hem verdedigde handelsinkoopwaarde van vergelijkbare auto’s die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden, niet aannemelijk maakt, brengt echter niet mee dat de elementen van de naheffingsaanslag ter zake van deze correcties geheel moeten komen te vervallen. De rechtbank moet dan een weging maken van de door beide partijen ingebrachte bewijsmiddelen. In dit geval leidt dat tot de vaststelling van een afschrijvingspercentage in goede justitie. Het bedrag van de historische bruto Bpm is niet in geschil. Al hetgeen met betrekking tot auto 3 is aangevoerd tegen elkaar afwegende stelt de rechtbank het afschrijvingspercentage, inclusief een vermindering voor latere tenaamstelling (leeftijdskorting) in goede justitie vast op 54%. Uitgaande van de historische bruto-Bpm van € 65.361 bedraagt de rest-Bpm dus € 30.066.”
4.27.
Ook in hoger beroep is de berekening van beide partijen niet duidelijk geworden. Het hof ziet daarom aanleiding ook in goede justitie een afschrijvingspercentage vast te stellen en sluit aan bij het door de rechtbank vastgestelde percentage van 54%.
Vraag 6 (CO₂-uitstoot)
4.28.
Belanghebbende stelt dat auto’s 1 en 8 ten onrechte in de BPM-heffing zijn betrokken op basis van een CO₂-uitstoot van 380 gram per kilometer, terwijl voertuigen van hetzelfde merk en type belast zijn naar een CO₂-uitstoot van 350 gram per kilometer. In het hoger beroepschrift heeft belanghebbende bij wijze van voorbeeld verwezen naar een auto met het kenteken [kenteken 1] (hierna: auto [kenteken 1] ). In de ter zitting door belanghebbende overgelegde en voorgedragen pleitnota heeft belanghebbende twee andere voorbeelden genoemd, namelijk de auto’s met kentekens [kenteken 2] (hierna: auto [kenteken 2] ) en [kenteken 3] (hierna: auto [kenteken 3] ).
4.29.
Volgens de inspecteur kunnen voertuigen waarvan de CO₂-uitstoot op voorgeschreven wijze in de zin van artikel 9, lid 11, Wet BPM 1992 is aangetoond, voor de toepassing van artikel 110 VWEU niet als soortgelijke voertuigen worden aangemerkt met voertuigen waarbij de BPM-heffing op een lagere uitstoot is gebaseerd. Dit volgt, aldus de inspecteur, uit het arrest Hoge Raad 3 april 2020. [9] De inspecteur voegt hier aan toe dat met betrekking tot auto [kenteken 1] in ieder geval geen geslaagd beroep gedaan kan worden op artikel 110 VWEU aangezien deze auto zich nog niet op de Nederlandse markt bevond op het moment dat auto’s 1 en 8 werden geregistreerd. Auto [kenteken 1] is pas op 29 november 2019 in het Nederlandse kentekenregister geregistreerd. De verwijzing naar de BPM-heffing ter zake van auto’s [kenteken 2] en [kenteken 3] is volgens de inspecteur tardief, aangezien dit nieuwe feiten en stellingen betreffen die in een eerder stadium aangevoerd hadden moeten worden.
4.30.
Het hof stelt voorop dat in de onderhavige procedure tussen partijen niet in geschil is dat de werkelijke CO₂-uitstoot van de door belanghebbende genoemde voertuigen 380 gram per kilometer bedraagt en dat deze uitstoot blijkt uit een op het Duitse kentekenbewijs opgenomen typegoedkeuring. Daarmee is deze CO₂-uitstoot op 380 gram per kilometer vastgesteld in de zin van artikel 9, lid 11, Wet BPM 1992, aangezien ook een door een andere lidstaat van de Europese Unie uitgegeven typegoedkeuring voldoet aan de hieraan in artikel 6a, aanhef en letter a, Uitvoeringsregeling BPM 1992 juncto artikel 22 Wegenverkeerswet gestelde eisen. De in artikel 9, lid 11, Wet BPM 1992 opgenomen regel dat de uitstoot wordt gesteld op 350 gram per kilometer is derhalve niet van toepassing.
4.31.
De vervolgvraag is of uit artikel 110 VWEU volgt dat een CO₂-uitstoot van 350 gram per kilometer gehanteerd dient te worden. Voor een geslaagd beroep op dat artikel is vereist dat zich op het moment van registratie van auto’s 1 en 8 in het Nederlandse kentekenregister gelijksoortige auto’s van hetzelfde merk en type op de Nederlandse markt bevonden waarbij de BPM-heffing op een lagere uitstoot is gebaseerd. [10]
4.32.
De verwijzing door de inspecteur naar het arrest Hoge Raad 3 april 2020 [11] ter onderbouwing van zijn stelling dat de door belanghebbende genoemde referentieauto’s niet gelijksoortig zijn aan auto’s 1 en 8 gaat niet op aangezien in dat arrest sprake was van een situatie waarin de CO₂-uitstoot van de referentievoertuigen was aangetoond, met dien verstande dat de aangetoonde uitstoot lager was dan de aangetoonde uitstoot van het te registreren voertuig. In het onderhavige geval betoogt belanghebbende juist dat de uitstoot van de referentievoertuigen niet is aangetoond en om deze reden het forfait uit artikel 9, lid 11, Wet BPM 1992 is toegepast. De verschillen in CO₂-uitstoot waarop de BPM-heffing is gebaseerd vormen in het onderhavige geval derhalve geen aanleiding om de referentievoertuigen als niet gelijksoortig terzijde te leggen. Het hof ziet ook overigens hiertoe geen aanleiding aangezien het voertuigen van hetzelfde merk en type zijn als auto’s 1 en 8.
4.33.
Het hof ziet voorts geen aanleiding om de gegevens over de auto’s [kenteken 2] en [kenteken 3] , als zijnde tardief ingebracht, buiten beschouwing te laten. Het hof acht hierbij van belang dat de inspecteur deze auto’s zelf als referentie ter onderbouwing van de door hem verdedigde CO₂-uitstoot van 380 gram heeft ingebracht als bijlage C bij de aanvulling van het verweer in eerste aanleg. Belanghebbende heeft uitsluitend de met betrekking tot deze auto’s door de inspecteur aangeleverde informatie aangevuld door het geheven BPM-bedrag toe te voegen en conclusies te trekken over de CO₂-uitstoot waarop deze heffing is gebaseerd. Het betreffen derhalve geen nieuwe in hoger beroep aangedragen feitelijke stellingen. De goede procesorde noopt ook niet tot het buiten beschouwing laten van deze referentievoertuigen, aangezien de inspecteur in de gelegenheid is gesteld om schriftelijk op het betoog van belanghebbende te reageren (zie onder 1.13. en 1.14.).
4.34.
De verwijzing naar de BPM-heffing ter zake van auto [kenteken 1] treft gelet op hetgeen de inspecteur onbestreden over de registratiedatum van dat voertuig heeft gesteld (zie onder 4..) geen doel.
4.35.
De verwijzing naar de BPM-heffing ter zake van auto [kenteken 3] treft evenmin doel, omdat de inspecteur onbestreden heeft gesteld dat voor deze auto de BPM is vastgesteld op € 99.339, hetgeen overeenkomt met een CO₂-uitstoot van 380 gr/km.
Ten aanzien van auto [kenteken 2] heeft de inspecteur gesteld dat bij de aangifte - ten onrechte - is vermeld dat de CO₂-uitstoot 350 gr/km bedroeg. Dit had tot een naheffing moeten leiden, hetgeen niet is gebeurd. Het feit dat in dit geval niet is nageheven is volgens de inspecteur een éénmalige fout die niet herhaald behoeft te worden. Naar het oordeel van het hof is dit juist, nu gesteld noch gebleken is dat het niet opleggen van een naheffingsaanslag in dit geval het gevolg is van bewust handelen dan wel nalaten van de inspecteur.
Anders dan belanghebbende betoogt volgt uit artikel 9, lid 11, Wet BPM 1992, zoals dat artikel luidde ten tijde van de registratie van deze referentieauto in 2014 niet dat een auto naar een uitstoot van maximaal 350 gr/km in de heffing kon worden betrokken. Dat maximum was uitsluitend van toepassing als de CO₂-uitstoot niet op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze is aangetoond. Gesteld noch gebleken is dat dat voor de referentieauto het geval was. Van strijd met artikel 110 VWEU is dan geen sprake.
4.36.
Het hof beantwoordt vraag 6 ontkennend.
Vraag 7 (artikel 10b Wet BPM 1992)
4.37.
Belanghebbende is van mening dat met betrekking tot auto’s 1 en 8 het historische bruto BPM-bedrag berekend dient te worden naar het BPM-tarief zoals dat in 2015 luidde. Dit volgt uit artikel 10b Wet BPM 1992. Het historische bruto BPM-bedrag komt dan voor beide auto’s uit op een bedrag van € 99.339. Uitgaande van afschrijvingspercentages van 60,33% respectievelijk 51,083% leidt dit, aldus belanghebbende, tot vermindering van de naheffing tot € 19.892 respectievelijk € 25.640.
4.38.
De inspecteur heeft bevestigd dat belanghebbende met betrekking tot auto’s 1 en 8 terecht een beroep doet op artikel 10b Wet BPM 1992. De inspecteur heeft zich niet verzet tegen de hieruit volgende vermindering van de naheffingsaanslag zoals belanghebbende deze heeft berekend.
4.39.
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van dit eensluidende standpunt van partijen en vermindert de naheffing ter zake van auto’s 1 en 8 tot € 19.892 respectievelijk € 25.640.
4.40.
Het hof beantwoordt vraag 7 bevestigend.
Vraag 8 (rekenfout)
4.41.
Nu de naheffing ter zake van auto 1 wordt verminderd behoeft de vraag of de rechtbank bij het vaststellen van de naheffing voor auto 1 een rekenfout heeft gemaakt geen beantwoording meer.
Vraag 9 (invloed BPM-teruggaaf bij export op naheffing)
4.42.
Belanghebbende stelt dat de naheffing ter zake van auto’s 1 en 2 (tijdsevenredig) verminderd dient te worden aangezien bij het verlenen van teruggaaf bij export geen rekening is gehouden met het nageheven bedrag. Ter onderbouwing van dit betoog verwijst belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2020. [12] Volgens belanghebbende voert de Belastingdienst het beleid om in voornoemde gevallen de naheffingsaanslag tijdsevenredig te verminderen. Ter onderbouwing van het gestelde beleid heeft belanghebbende een aan een andere belastingplichtige afgegeven “Mededeling naheffingsaanslag BPM” met dagtekening 5 maart 2021 overgelegd.
4.43.
Belanghebbende benadrukt dat het van belang is dat dit aan de naheffingskant wordt hersteld omdat anders het gevaar bestaat dat rechtsmiddelen verloren gaan en de totale belastingdruk op de auto hoger is dan uit het Unierecht volgt.
4.44.
De inspecteur is daarentegen van mening dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op tijdsevenredige vermindering van de naheffing. De inspecteur betwist daarnaast dat het door belanghebbende omschreven beleid gevoerd wordt. Indien in enkele gevallen aldus gehandeld zou zijn dan berust dit op incidentele fouten.
4.45.
Het arrest Hoge Raad 13 november 2020 kan reeds niet ter onderbouwing van het betoog van belanghebbende dienen aangezien dit arrest gaat over de hoogte van de bij export te verlenen teruggaaf. Het arrest ziet niet op de vraag wat de invloed van export is op de hoogte van een vooraf opgelegde naheffingsaanslag. Dit arrest kan ook niet dienen ter onderbouwing van het gestelde risico op het verlies van rechtsmiddelen, aangezien dit arrest juist mogelijkheden lijkt te bieden voor herstel aan de teruggaafkant voor die gevallen waarin betaling van de naheffingsaanslag plaatsvindt nadat teruggaaf is verleend. [13]
4.46.
Het hof vat de verwijzing naar het door belanghebbende genoemde voorbeeld en de stelling omtrent het gevoerde beleid op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel in die zin dat begunstigend beleid wordt gevoerd respectievelijk in individuele gevallen begunstigend gehandeld is vanuit een oogmerk van begunstiging.
4.47.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
4.48.
Belanghebbende heeft tegenover de geloofwaardige betwisting door de inspecteur dat in met de onderhavige casus vergelijkbare gevallen beleid wordt gevoerd dat gericht is op tijdsevenredige vermindering van naheffingsaanslagen en het ontbreken van elke aanwijzing dat daar sprake van is, geen begin van bewijs van het tegendeel geleverd. Het door belanghebbende genoemde voorbeeld kan niet als een begin van bewijs dienen, aangezien dit voorbeeld onvoldoende vergelijkbaar is. In het genoemde voorbeeld wordt een naheffingsaanslag opgelegd nadat export heeft plaatsgevonden en is het voertuig geëxporteerd door de belastingplichtige aan wie de naheffingsaanslag wordt opgelegd. De in die zaak gemaakte keuze om bij het opleggen van de naheffingsaanslag reeds rekening te houden met de te verlenen teruggaaf bij export, is kennelijk ingegeven uit praktische overwegingen, aangezien het gaat om dezelfde belastingplichtige. De feiten en omstandigheden wijken derhalve op relevante punten af van de situatie zoals deze met betrekking tot auto’s 1 en 2 in de onderhavige procedure voorligt. Het genoemde voorbeeld kan derhalve ook niet dienen ter onderbouwing van de stelling dat gelijke gevallen vanuit een oogmerk van begunstiging voordeliger zijn behandeld.
4.49.
Het vorenoverwogene leidt tot ontkennende beantwoording van vraag 9.
Tussenconclusie
4.50.
De slotsom is dat het hoger beroep in de zaken 20/00326 en 20/00333 gegrond en het hoge beroep in de overige zaken ongegrond is. Het hof vermindert de naheffingsaanslag tot € 56.730. Per auto leidt dit tot de volgende naheffing:
Auto
Naheffing na uitspraak rechtbank in €
Naheffing na uitspraak hof in €
1
20.635
19.892
2
117
117
3
1.092
1.092
4
347
347
5
2.033
2.033
6
7.609
7.609
7
-
-
8
25.941
25.64
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding
4.51.
Voor de berechting van een zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld. Het hof stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. Een verzoek om vergoeding van immateriële schade is in dit geval niet nodig, omdat de redelijke termijn pas is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. [14]
4.52.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure met (afgerond) één maand is overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.
4.53.
Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) één half jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500, waartoe de minister wordt veroordeeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.54.
Aangezien het hoger beroep in de zaken 20/00326 en 20/00333 gegrond is, ziet het hof aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep van belanghebbende geheven griffierecht. De door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht blijft in stand.
Ten aanzien van de proceskosten
4.55.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het hoger beroep in de zaken 20/00326 en 20/00333 gegrond is. In tegenstelling tot de inspecteur acht het hof geen situatie aanwezig zoals bedoeld in het arrest Hoge Raad 31 januari 2020 [15] waarin het instellen van hoger beroep uitsluitend aan belanghebbende is te wijten. Het hof heeft bij deze beoordeling niet alleen acht geslagen op de argumenten die gegrond zijn verklaard doch ook op de argumenten die ongegrond zijn verklaard, aangezien gesteld noch gebleken is dat laatstgenoemde argumenten bij voorbaat kansloos zijn en uitsluitend zijn toegevoegd om de procedure omvangrijker te doen lijken.
4.56.
Voor de volledigheid merkt het hof op dat het de door de rechtbank uitgesproken (proces)kostenvergoeding in stand laat.
4.57.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten van de procedure in hoger beroep op 2 (punten) [16] x € 759 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.518. Het hof ziet, in tegenstelling tot de rechtbank, geen aanleiding om een hogere factor voor het gewicht van de zaak te hanteren. De enkele omstandigheid dat meerdere auto’s zijn vervat in één naheffingsaanslag is hiertoe onvoldoende. Ook de aard van de aangevoerde argumenten noopt hier niet toe. Het hof acht hierbij van belang dat een grote overlap bestaat in de met betrekking tot de diverse auto’s aangevoerde argumenten. Het hof acht daarnaast van belang dat het grotendeels juridische argumenten betreft die ook in andere zaken waarin de gemachtigde van belanghebbende optreedt in wisselende samenstelling worden aangevoerd.
4.58.
Dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag aan reis- en verletkosten wegens het bijwonen van de zitting door de bestuurder van belanghebbende van € 22,55 respectievelijk € 356. [17] Het hof stelt het aantal uur voor het bijwonen van de zitting op 4 uur. Voor het naar beneden bijstellen van de geclaimde verletkosten per uur van € 89 heeft het hof, in tegenstelling tot hetgeen de inspecteur heeft verdedigd, geen aanleiding gezien. Het hof voegt hier aan toe dat deze verletkostenvergoeding in lijn is met het in artikel 1, aanhef, letter e, juncto artikel 2, lid 1, letter e, Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen maximum.
4.59.
De totale proceskostenvergoeding voor de procedure in hoger beroep komt daarmee uit op € 1.896,55.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep in de zaken 20/00326 en 20/00333 gegrond;
- verklaart het hoger beroep in de overige zaken ongegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing over de immateriële schade, het griffierecht en de proceskosten;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 56.730;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 532 vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.896,55.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45 en Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:76.
3.Hoge Raad 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:422.
4.Zie onder meer HvJ EU 19 september 2002, ECLI:EU:C:2002:505.
5.Hof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:567, r.o. 4.9.
6.Vgl. Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666 en hof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10516.
7.Hof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:567, r.o. 4.9.
8.Hof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2520, r.o. 4.3 en Hof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2521, r.o. 4.3.
9.Hoge Raad 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561.
10.Hof ’s-Hertogenbosch 21 januari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:133, r.o. 4.5.
11.Hoge Raad 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561.
12.Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1779.
13.Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1779, r.o. 3.6.
14.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onder 3.13.2.
15.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:173.
16.1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting.
17.4 uur à € 89 per uur.