In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de teruggaaf van belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) bij export naar het buitenland. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had een verzoek ingediend om teruggaaf van bpm voor een gebruikte personenauto die naar Duitsland was geëxporteerd. De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, omdat de eerder verschuldigde bpm voor de auto niet was betaald ten tijde van de export. De belanghebbende stelde dat de RDW het kenteken van de auto had geregistreerd zonder dat de bpm was voldaan, en dat dit voor risico van de fiscus zou moeten komen.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur het verzoek om teruggaaf terecht had afgewezen. Volgens artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen kan teruggaaf van bpm alleen worden verleend indien de eerder verschuldigde belasting op een later tijdstip alsnog is voldaan. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur niet gehouden was om teruggaaf te verlenen, omdat de bpm voor de auto niet volledig was betaald. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank, behalve voor de vergoedingen van immateriële schade en wettelijke rente, en verleende een teruggaaf van € 271 aan de belanghebbende.
De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder teruggaaf van bpm kan worden verleend en de verantwoordelijkheden van de belastingplichtige in het geval van export van voertuigen. De Hoge Raad bevestigde dat het risico van onbetaalde bpm voor rekening van de belanghebbende komt, en dat de Inspecteur niet aansprakelijk is voor de registratie van voertuigen door de RDW zonder dat de verschuldigde belasting is voldaan.