ECLI:NL:GHSHE:2021:133

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
19/00336, 19/00337, 19/00340 en 19/00342
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 22 mei 2019 de naheffingsaanslag BPM (belasting van personenauto’s en motorrijwielen) had vernietigd. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd van € 11.359, die na bezwaar was verminderd tot € 7.324. De rechtbank had de naheffingsaanslag verder verlaagd tot € 6.504 en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Het hof heeft de zaak behandeld op 10 juni 2020, waarbij belanghebbende en de inspecteur digitaal aanwezig waren.

Het geschil draait om de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of belanghebbende een beroep kan doen op de koerslijstwaarde van [bedrijf A] en de CO2-uitstoot kan vaststellen volgens de Scandinavische rekenmethode. Het hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voor 2020 een beleid bestond dat de CO2-uitstoot conform de RDW werd vastgesteld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt afgewezen, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat er een dergelijk beleid bestond. Het hof concludeert dat de naheffingsaanslag voor auto 8 terecht is vastgesteld op basis van een CO2-uitstoot van 285 g/km. Het hoger beroep van belanghebbende wordt gedeeltelijk gegrond verklaard, en de naheffingsaanslag wordt verminderd tot € 4.671. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00336, 19/00337, 19/00340 en 19/00342
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 mei 2019, nummers BRE 17/5767 tot en met 17/5774 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
1.7.
De zitting heeft digitaal plaatsgevonden op 10 juni 2020 te ’s-Hertogenbosch. Via een videoverbinding hebben hieraan deelgenomen [A] , bestuurder van belanghebbende, en [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar belanghebbende. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek geschorst en belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn op de zitting gedane bewijsaanbod met betrekking tot het gestelde beleid ten aanzien de vaststelling van de CO2-uitstoot gestand te doen.
1.10.
Bij brief van 23 juni 2020 heeft belanghebbende verzocht om uitstel. Bij brief van 9 juli 2020 heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden en tevens verzocht om een nadere termijn. Bij brief van 7 augustus 2020 heeft belanghebbende nogmaals verzocht om een nadere termijn. Op 11 september 2020 heeft belanghebbende het hof laten weten dat geen nadere stukken meer zullen worden ingediend. Deze brieven zijn doorgestuurd naar de inspecteur. De inspecteur heeft bij brieven van 7 juli 2020 en 30 oktober 2020 gereageerd. Deze brieven zijn in afschrift aan belanghebbende gestuurd.
1.11.
Het hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft aangiften gedaan ter zake van de registratie van acht personenauto’s. Het op aangifte verschuldigde bedrag heeft belanghebbende steeds tijdig voldaan.
2.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 augustus 2016 de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van € 11.359. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag heeft de inspecteur bij beschikking € 730 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 7.324. De belastingrente heeft de inspecteur verminderd tot € 259. Ook heeft de inspecteur voor bezwaar een kostenvergoeding van € 738 toegekend.
2.4.
De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 6.504, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 556, de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 444 en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
Voor auto’s 2,3 en 6
1. Kan belanghebbende een beroep doen op de koerslijstwaarde van [bedrijf A] , met correctie voor “bijstelling markt- en dealersituatie”?
Voor auto 6
2. Dient een correctie op de koerslijstwaarde van [bedrijf A] te worden toegepast, omdat deze uitgaat van het waardeverloop van een officieel ingevoerde auto
?
Voor auto 8
3. Kan de CO2-uitstoot worden vastgesteld op basis van het bepaalde in artikel 6a, aanhef en onder c, Uitvoeringsregeling Wet Bpm (de Scandinavische rekenmethode)?
Belanghebbende heeft op de zitting het hoger beroep in de zaken 19/00335 (auto 1), 19/00338 (auto 4), 19/00339 (auto 5) en 19/00341 (auto 7) ingetrokken.
Belanghebbende heeft in haar nader stuk het beroep op toepassing van een methode waarbij de verschuldigde Bpm wordt herleid vanuit de herrekende bruto Bpm ingetrokken.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag overeenkomstig haar berekeningen voor de auto’s 2, 3, 6 en 8. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Partijen hebben beiden geklaagd over het te laat indienen van stukken. Anders dan belanghebbende stelt kan ook ten aanzien van stukken die binnen de in artikel 8:58 Awb genoemde termijn zijn ingediend sprake zijn van strijd zijn met de goede procesorde. Hoewel de stukken van belanghebbende, gelet op de omvang en de datum waarop deze stukken ter beschikking stonden van belanghebbende, laat zijn ingediend, is gebleken dat de inspecteur daarop heeft kunnen reageren. Het hof ziet dan ook geen aanleiding deze stukken buiten beschouwing te laten. Ten aanzien van de pleitnota van de inspecteur merkt het hof op dat deze weliswaar niet drie dagen voor de zitting aan belanghebbende is gestuurd, zoals in de uitnodiging voor de zitting is verzocht, maar dat is geen reden om deze pleitnota buiten beschouwing te laten. Hierbij is van belang dat door het hof uitsluitend om het vooraf toesturen van de pleitnota’s is gevraagd, omdat het een digitale zitting betreft en dus op de zitting geen pleitnota’s kunnen worden ingediend. Omdat bij een fysieke zitting een pleitnota eerst op de zitting wordt voorgedragen en overgelegd, is, nu de pleitnota in dit geval vóór de zitting beschikbaar was, geen sprake van strijd met de goede procesorde. Overigens is gebleken dat belanghebbende op deze pleitnota kon reageren.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.1.
Belanghebbende heeft in de pleitnota voor de auto’s 2, 3 en 6 alsnog een beroep gedaan op de koerslijsten van [bedrijf A] en op de daarop gebaseerde inkoopwaarde een correctie van 15% toegepast vanwege markt- en dealersituatie. Voor auto 2 is daarnaast een correctie toegepast vanwege het aantal eigenaren.
Het hof stelt voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016 [1] volgt dat in beginsel switchen van koerslijst in de bezwaar- en (hoger) beroepsfase is toegestaan, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest. Naar het oordeel van het hof doet deze situatie zich hier voor.
4.2.
Het hof stelt vast dat dan de berekeningen van belanghebbende van de verschuldigde Bpm niet in geschil zijn, met dien verstande dat de naheffingsaanslag voor auto 3 en 6 niet verder kan worden verminderd dan tot nihil. Er bestaat geen recht op teruggave omdat geen bezwaar tegen de voldoening op aangifte is gemaakt. Voor auto 2 betekent dit dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 807.
Vraag 2
4.3.
Aangezien uit 4.2. volgt dat de naheffingsaanslag voor auto 6 al wordt verminderd tot nihil heeft belanghebbende geen belang bij de beantwoording van deze vraag.
Vraag 3
4.4.
De inspecteur heeft voor auto 8 een CO2-component van de Bpm in aanmerking genomen die is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 285 g/km. Belanghebbende voert aan dat de zogenaamde Scandinavische methode, waarbij zij verwijst naar artikel 6a, aanhef en onderdeel c, Uitvoeringsregeling Bpm, moet worden toegepast, en dat die leidt tot een berekening van de CO2- uitstoot van 282 g/km. De bruto-Bpm komt dan op € 36.713 en uitgaande van de koerslijst X-ray komt de inkoopwaarde op € 21.658. De verschuldigde Bpm bedraagt dan volgens belanghebbende € 6.183, zodat de naheffingsaanslag met € 91 moet worden verminderd.
Belanghebbende stelt dat niet uit te sluiten is dat eerder bij soortgelijke voertuigen als die van belanghebbende de CO2-uitstoot met toepassing van de Scandinavische methode is vastgesteld. Toepassing van artikel 110 VWEU brengt mee dat, nu het systeem van de wet niet uitsluit dat eerder referentievoertuigen zijn ingevoerd waarbij is uitgegaan van een veronderstelde CO2-uitstoot van 282 g/km, belanghebbende ook gebruik mag maken van dit gegeven.
4.5.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er dergelijke referentievoertuigen in Nederland aanwezig zijn. Het enkele feit dat er in theorie de kans bestaat, dat er op het moment van invoer/registratie een referentieauto in Nederland met een lagere vastgestelde CO2-uitstoot zou kunnen worden aangetroffen, is onvoldoende om het beroep op een lagere CO2-uitstoot te doen slagen. [2]
4.6.
Op de zitting heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur een beleid voert dat de CO2-uitstoot ook in de jaren vóór 2020 wordt vastgesteld conform hetgeen de RDW daarover heeft vastgesteld en ter zake een bewijsaanbod gedaan. Het hof begrijpt dit standpunt zo dat belanghebbende een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel omdat een begunstigend beleid wordt gevoerd.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van deze stelling gewezen op een verklaring van zijn gemachtigde en een aantal praktijkvoorbeelden, waaronder een voorbeeld van belanghebbende zelf.
4.7.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende, met deze nadere onderbouwing, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijk beleid in de jaren vóór 2020 bestond. De verklaring van de gemachtigde dat een dergelijk beleid bestond, is daartoe in ieder geval onvoldoende en de inspecteur heeft ten aanzien van de genoemde praktijkvoorbeelden terecht vastgesteld dat in vier van vijf gevallen niet de RDW is gevolgd, maar de volgorde van artikel 6a Uitvoeringsregeling Bpm leidend is geweest voor het vaststellen van de belastingschuld. De inspecteur heeft tevens – onweersproken – gewezen op een aantal uitspraken van de Hoge Raad en de rechtbank Gelderland [3] waaruit blijkt dat de inspecteur wel onderzoekt of van een hogere CO2-uitstoot moet worden uitgegaan dan door de RDW is vastgesteld.
Voor zover belanghebbende met deze stelling heeft beoogd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel slaagt dit beroep dus niet.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat de naheffingsaanslag ten aanzien van auto 8 terecht is vastgesteld op basis van een CO2-uitstoot van 285 g/km.
Tussenconclusie
4.9.
Het hoger beroep ten aanzien van auto 8 is ongegrond. Het hoger beroep ten aanzien van de auto’s 2, 3 en 6 is gegrond en de naheffingsaanslag dient als volgt te worden vastgesteld.
Zaaknummer
Naheffingsaanslag na uitspraak hof
19/00335
€ 814
19/00336
€ 807
19/00337
€ 0
19/00338
€ 415
19/00339
€ 626
19/00340
€ 0
19/00341
€ 158
19/00342
€ 1.851
€ 4.671
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 519 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.12.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2,5 (punten) [4] x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.335.
Dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag aan verletkosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting van € 172.
Het hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van de kosten van de door belanghebbende gestelde kosten voor de aanschaf van een webcam voor het deelnemen aan de zitting via een videoverbinding. Het Besluit proceskosten voorziet niet in vergoeding van deze kosten, en het hof ziet evenmin aanleiding om deze kosten als schade aan te merken en om die reden daarvoor een vergoeding toe te kennen. In de brief waarmee belanghebbende is uitgenodigd voor de digitale zitting staat namelijk het volgende:
“Voor de beeldverbinding is het noodzakelijk dat u beschikt over een apparaat waarmee u een internetverbinding kunt maken en dat voorzien is van een camera en een microfoon. In de bijlage bij deze brief staat vermeld welke apparaten geschikt zijn. Het gerechtshof gaat ervan uit dat u over een van die apparaten beschikt en u in staat bent deel te nemen aan deze digitale zitting. Mocht dit anders zijn, geef dit dan binnen een week na dagtekening van deze uitnodiging door aan de administratie van de belastingkamer van het gerechtshof, zodat andere mogelijkheden kunnen worden besproken.”
Nu niet gebleken is dat belanghebbende of haar gemachtigde contact heeft opgenomen met het hof om andere mogelijkheden te bespreken is reeds daarom niet gebleken dat de kosten voor de aanschaf van een webcam noodzakelijk waren.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat wel contact is opgenomen en dat toen over telefonisch horen is gesproken, geldt dat belanghebbende niet gesteld heeft dat dat als enige mogelijkheid is genoemd en belanghebbende ook niet kenbaar heeft gemaakt dat zij daartegen bezwaar heeft en belanghebbende ook niet om een fysieke zitting heeft verzocht, zodat ook daarmee de noodzakelijkheid van de kosten van de webcam niet is gebleken.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de auto’s 2, 3 en 6;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 4.671 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep van € 519 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.507.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2016:422, BNB 2016/143
2.Gerechtshof 's-Hertogenbosch 6 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5166, ro. 4.4 en HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:562
4.1 punt voor hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.