In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de heffing van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) ter zake van de registratie van een in het buitenland aangekochte, gebruikte auto. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bekrachtigd, waarbij het Hof eerder had geoordeeld over de hoogte van de afschrijving van de historische nieuwprijs van de auto, gebaseerd op de prijs die een handelaar aan een particulier betaalt voor gelijksoortige in Nederland geregistreerde personenauto's, ook wel aangeduid als 'marge-auto's'.
De Staatssecretaris had in cassatie aangevoerd dat het Hof onjuist had geoordeeld over de toepassing van de relevante wetgeving, waaronder artikel 10, lid 2, van de Wet BPM en artikel 8, lid 4, letter a, van de Uitvoeringsregeling BPM, alsook artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De Hoge Raad heeft de middelen van de Staatssecretaris verworpen, waarbij werd opgemerkt dat de klachten van belanghebbende niet ontvankelijk waren, omdat deze geen principaal beroep in cassatie had ingesteld.
De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 742,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de BPM-heffing en de afschrijving van voertuigen die in het buitenland zijn aangeschaft.