ECLI:NL:RBZWB:2019:2371

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
BRE - 17 _ 5767 t/m 17_5774
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM naheffingsaanslag en herleidingmethode bij parallel ingevoerde auto’s

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 mei 2019 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag in het kader van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende was opgelegd. Belanghebbende, een BV gevestigd in [plaats X], had acht auto’s ingevoerd en had BPM op aangiften voldaan. De inspecteur van de Belastingdienst legde een naheffingsaanslag op, die bij uitspraak op bezwaar gedeeltelijk werd verminderd. Belanghebbende stelde dat de verschuldigde BPM herleid kon worden vanuit de herrekende bruto BPM, maar de rechtbank verwierp deze methode. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van één naheffingsaanslag, ondanks dat er administratief acht zaaknummers waren aangemaakt. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot een totaalbedrag van € 6.504 en heeft de inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft ook de proceskosten van belanghebbende vastgesteld op € 5.292,32. De uitspraak is gedaan in het kader van een meervoudige kamer en betreft een geschil over de toepassing van de Wet BPM en de methoden voor het berekenen van de verschuldigde belasting.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/5767 tot en met 17/5774
uitspraak van 22 mei 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats X] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 10 augustus 2016 een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer] ). Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2017 de naheffingsaanslag en de in rekening gebrachte rente verminderd. Ook heeft de inspecteur aan belanghebbende een kostenvergoeding voor bezwaar toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 15 augustus 2018, ontvangen bij de rechtbank op 17 augustus 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333. De rechtbank heeft, ondanks dat er slechts één naheffingsaanslag is opgelegd, acht zaaknummers aangemaakt omdat de naheffingsaanslag acht auto’s betreft.
1.4.
De inspecteur heeft de zaakstukken toegestuurd (ontvangen op 22 november 2017) en hij heeft een verweerschrift ingediend (ontvangen op 10 september 2018).
1.5.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 16 november 2018 te Eindhoven. Voor een overzicht van de verschenen personen en hetgeen is besproken wijst de rechtbank naar het proces-verbaal waarvan op 12 februari 2019 een afschrift is verstuurd aan partijen. Tijdens deze zitting heeft de rechter het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.6.
Bij brief van 20 november 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de zaak wordt verwezen naar een meervoudige kamer. Om die reden is het onderzoek heropend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019 te Breda. Zaaknummers 17/6551 en 17/5767 tot en met 17/5774 ten name van belanghebbende zijn gelijktijdig behandeld. Voor een overzicht van de verschenen personen en hetgeen is besproken wijst de rechtbank naar het proces-verbaal van die zitting waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verstuurd.
1.8.
De rechtbank heeft tijdens de zitting van 27 februari 2019 het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brief van 10 april 2019 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde op de zittingen staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft aangiften gedaan van de door haar ter zake van de registratie van acht personenauto’s op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) verschuldigde belasting. Voor een overzicht van de auto’s en de betreffende gegevens wijst de rechtbank naar het overzicht in de bijlage bij deze uitspraak. Het op aangifte verschuldigde bedrag heeft belanghebbende steeds tijdig voldaan.
2.2.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd, waarbij in totaal € 11.359 aan BPM is nageheven. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag heeft de inspecteur bij beschikking € 730 aan rente in rekening gebracht.
2.3.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de nageheven BPM verminderd met € 4.035 tot een te betalen bedrag van € 7.324. Dit vanwege de arresten van de Hoge Raad van 27 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:45 en ECLI:NL:HR:2017:76) betreffende de handelsinkoopwaarde van margeauto’s en btw-auto’s (auto’s 2 tot en met 8) en/of vanwege het gebruik van een andere koerslijst in bezwaar (auto’s 4 en 6). De rente heeft de inspecteur verminderd tot een bedrag van € 259. Ook heeft de inspecteur een kostenvergoeding voor bezwaar van € 738 toegekend (1 punt voor het bezwaarschrift, 2 keer 1 punt voor het bijwonen van de twee hoorgesprekken met een waarde van € 246 per punt en een wegingsfactor 1).

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
Kan de verschuldigde rest-BPM worden herleid uit de herrekende bruto BPM, welke is vastgesteld op basis van de restwaarde van een eerder ingevoerd referentievoertuig?
Dient een correctie te worden toegepast op de koerslijstwaarde van [bedrijf A] aangezien die koerslijsten uitgaan van het waardeverloop van een officieel ingevoerde auto terwijl de auto van belanghebbende parallel is ingevoerd?
Heeft belanghebbende recht op een extra korting omdat de auto later is geregistreerd dan de aangiftedatum en het belastbare feit voor de BPM de registratie van de auto in het kentekenregister is?
Kan belanghebbende een beroep doen op de koerslijstwaarde waarbij de correctie ‘bijstelling dealersituatie’ wordt toegepast?
Dient een correctie op de koerslijstwaarde te worden toegepast aangezien de betreffende koerslijst uitgaat van het waardeverloop van een btw-auto?
Kan de CO2-uitstoot worden vastgesteld op basis van het bepaalde in artikel 6a, aanhef en onder c, Uitvoeringsregeling BPM (de Scandinavische methode)?
3.2.
Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een immateriële-schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vermindering van de naheffingsaanslag.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep vanwege toepassing van de extra leeftijdskorting bij de auto’s 2 tot en met 6.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 9 van de Wet BPM (geldend in 2014) is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“(…)
3. Onder de netto catalogusprijs wordt verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting.
4. Onder catalogusprijs wordt verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. In die geadviseerde verkoopprijs is de belasting van personenauto's en motorrijwielen zelf niet begrepen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald.
(…)
6. Voor een gebruikte personenauto, een gebruikt motorrijwiel of een gebruikte bestelauto geldt de catalogusprijs van het tijdstip waarop de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto voor het eerst in gebruik is genomen. Indien dit tijdstip niet bekend is, treedt daarvoor in de plaats de laatste dag van het jaar waarin de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto is vervaardigd.
(…)
10. Voor de toepassing van dit artikel is de CO2-uitstoot van een personenauto, de CO2-uitstoot gemeten overeenkomstig bijlage XII bij Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de type goedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PbEU 2008, L 199). Indien de meting mede met LPG of aardgas als brandstof is uitgevoerd, wordt de CO2-uitstoot van de auto met LPG of aardgas als brandstofsoort gehanteerd.
11. Indien voor de toepassing van dit artikel de CO2-uitstoot van een personenauto niet op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze is aangetoond, wordt deze gesteld op 350 gram per kilometer respectievelijk 302 gram per kilometer voor een personenauto die wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking.
(…)”
4.1.1.
In artikel 10 van de Wet BPM (geldend in 2014) is – voor zover van belang – het volgende opgenomen.
“1. Met betrekking tot gebruikte personenauto's, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto's wordt het bij de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, berekend met inachtneming van een vermindering.
2. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vierde lid, en de belasting van personenauto's en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen.
3. Indien na het tijdstip waarop een bestelauto voor het eerst in gebruik is genomen, een tijdsduur is verstreken van 5 jaar of meer, bedraagt in afwijking van het tweede lid het percentage van de vermindering 100.
4. Indien na het tijdstip waarop de personenauto of het motorrijwiel voor het eerst in gebruik is genomen, een tijdsduur is verstreken van 25 jaar of meer, bedraagt in afwijking van het tweede lid het percentage van de vermindering 100.
5. Indien het tijdstip waarop de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto voor het eerst in gebruik is genomen niet bekend is, treedt daarvoor in de plaats de laatste dag van het jaar waarin de personenauto of het motorrijwiel is vervaardigd.
6. In afwijking van het tweede lid wordt de vermindering vastgesteld aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel, indien daarop een beroep wordt gedaan in het aangiftebiljet.
7. Bij de aangifte wordt een opgaaf gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid. Wanneer naar het oordeel van de inspecteur gegevens ontbreken die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde vermindering, worden de ontbrekende gegevens toegevoegd. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.
8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Daarbij kan de vermindering, bedoeld in het tweede lid, worden verhoogd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a, b, en g. Voorts kan daarbij een termijn worden vastgesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden voor controle met het oog op een juiste vaststelling van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid.”
Vooraf
4.2.
Ter zitting heeft belanghebbende om haar moverende redenen de rechtbank verzocht geen uitspraak te doen over haar eerste beroepsgrond (‘herleiding rest-BPM vanuit herrekende bruto BPM’) zonder dat de beroepsgrond wordt ingetrokken bij de auto’s 2 tot en met 8. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende in deze instantie over die grond geen beslissing wil, met dien verstande dat zij de grond uitdrukkelijk niet wil prijsgeven. Voor auto 1 heeft zij deze stelling wel gehandhaafd.
(1) Herleiding rest-BPM vanuit herrekende bruto BPM (auto 1)
4.3.
Belanghebbende bepleit toepassing van een methode die door haar wordt genoemd ‘herleiding rest-BPM vanuit herrekende bruto BPM’ (hierna: herleidingmethode), voor de heffing van BPM ter zake van een ingevoerde tweedehands auto. Zij heeft deze methode kort uiteengezet in de stukken alsook tijdens de eerste mondelinge behandeling (enkelvoudige kamer) en vervolgens tijdens de mondelinge behandeling voor de meervoudige kamer uitgebreid(er) toegelicht. De rechtbank begrijpt belanghebbende als volgt.
4.3.1.
Bij de invoer van gebruikte auto’s in Nederland staat volgens belanghebbende de ‘herrekende bruto BPM’(hierna: HBB) centraal voor de BPM. De HBB wordt gebruikt enerzijds voor berekening van de verschuldigde BPM bij import en anderzijds voor berekening van het bedrag aan BPM dat na verloop van tijd nog rust op de eerder ingevoerde auto. In de volgende situaties wordt de HBB gebruikt:
voor de BPM bij import van een tweedehands auto;
voor de BPM bij export van een tweedehands auto;
voor de btw bij verkoop van een tweedehands auto binnen Nederland.
In deze drie situaties wordt het bedrag aan BPM berekend door de HBB te verminderen op basis van een percentage dat volgt uit de forfaitaire afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM (hierna: de afschrijvingstabel), aldus nog steeds belanghebbende.
4.3.2.
De door belanghebbende bepleite herleidingmethode borduurt voort op de centrale plaats van de HBB. Bij deze methode wordt voor de bepaling van de BPM ter zake van de registratie van een ingevoerde tweedehands auto eerst een HBB bepaald op basis van een historische koerslijst van een
eerderedatum dan de aangifte voor die auto. Die eerdere datum kan bijvoorbeeld een datum zijn waarop een bepaalde kilometerstand van de auto vaststaat (bijvoorbeeld omdat die blijkt uit het onderhoudsboekje). Als gelet op de handelsinkoopwaarde op basis van die historische koerslijst voor die eerdere datum (en/of in verband met het zogenoemde tussentijdse tarief) de BPM voor die eerdere datum lager zou zijn dan de BPM die volgt uit de reguliere toepassing van de afschrijvingstabel per die eerdere datum, kan de HBB worden berekend op basis van de eerstgenoemde BPM en de afschrijvingstabel.
De tweede stap is dat voor de berekening van de verschuldigde BPM voor de ingevoerde auto (‘de rest-BPM’ in de terminologie van belanghebbende) vervolgens op de berekende HBB een vermindering wordt toegepast conform de afschrijvingstabel voor die periode tot het moment van het doen van aangifte voor die auto.
De rest-BPM (op aangiftedatum) wordt dus bij deze methode herleid uit de HBB (bepaald op basis van een koerslijst van een eerdere datum).
4.3.3.
Volgens belanghebbende is deze herleidingmethode in overeenstemming met het nationale recht, nu de HBB op diverse plaatsen wordt gebruikt (zie 4.3.1 hiervoor).
4.3.4.
Voor het geval dat de rechtbank van oordeel is dat de Wet BPM geen basis biedt voor toepassing van de herleidingmethode, stelt belanghebbende dat de weigering van het toepassen van deze methode schending van artikel 110 VWEU oplevert. Aangezien volgens de wet de BPM die nog rust op reeds eerder in Nederland ingevoerde, vergelijkbare, auto’s wordt berekend aan de hand van de afschrijvingstabel, mag belanghebbende bij import ook gebruik maken van die berekeningsmethode. Artikel 110 VWEU moet volgens belanghebbende aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen heffing van BPM bij import voor zover de grondslag en de heffingsmodaliteiten afwijken van die welke gelden voor auto’s die eerder in Nederland zijn ingevoerd en overigens vergelijkbaar zijn.
4.3.5.
Tijdens de mondelinge behandeling voor de meervoudige kamer heeft belanghebbende via een tijdlijn haar standpunt nader toegelicht aan de hand van vier scenario’s. Daarbij is zij ervan uitgegaan dat het ‘verloop’ van twee vergelijkbare auto’s in de tijd steeds exact gelijk is (zoals ontwikkeling van de (gebruiks)schade en van de kilometerstand). Er is een auto die op 1 januari 2013 in Nederland wordt geïmporteerd (auto X). Ter zake daarvan wordt een bedrag van € 10.000 aan BPM op aangifte voldaan, waarbij de afschrijving is bepaald op basis van een historische koerslijst (en niet op basis van een lagere afschrijving op basis van de afschrijvingstabel). Voor die auto wordt daarmee een HBB bepaald die aan de hand van de afschrijvingstabel wordt afgeleid (gebruteerd) uit het bedrag van € 10.000. Eenzelfde auto rijdt op dat moment nog in Duitsland (auto Y).
  • In het eerste scenario wordt auto X (na de import op 1 januari 2013) op 1 januari 2014 geëxporteerd. Ter zake van deze export kan worden verzocht om een teruggave van BPM. Het bedrag van de teruggave wordt berekend volgens de formule HBB minus afschrijving op basis van de afschrijvingstabel over de periode tot 1 januari 2014. Belanghebbende verwijst naar artikel 14a van de Wet BPM in verbinding met artikel 8d, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM.
  • In het tweede scenario wordt auto X op 1 januari 2014 binnen Nederland verkocht. De verkoop is belast met omzetbelasting. Omdat omzetbelasting niet wordt berekend over BPM moet het bedrag aan BPM dat nog in de auto rust op het moment van verkoop worden berekend. Dit bedrag wordt vastgesteld met dezelfde formule als vermeld bij het eerste scenario. Belanghebbende verwijst naar artikel 8, vijfde lid, onderdeel d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verbinding met artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.
  • In het derde scenario wordt auto X op 1 januari 2014 voor het eerst in het kentekenregister geregistreerd terwijl de BPM al op 1 januari 2013 op aangifte is voldaan (de auto was eerder nog niet verkocht). De verschuldigde BPM wordt dan bijgesteld tot een BPM berekend aan de hand van de dezelfde formule als vermeld bij het eerste scenario. Belanghebbende verwijst naar het Besluit van 16 juni 2015, Stcrt. 2015, 17269 (hierna: het Besluit).
Belanghebbende wijst erop dat in al deze drie scenario’s de BPM die op auto X rust, steeds hetzelfde bedrag is.
Het vierde scenario betreft auto Y. Auto Y wordt op 1 januari 2014 geïmporteerd in Nederland en in het kentekenregister geregistreerd. Omdat uit de drie scenario’s met betrekking tot de vergelijkbare auto X volgt dat de BPM die nog in die auto rust op 1 januari 2014, kan worden berekend met de formule HBB minus afschrijving op basis van de afschrijvingstabel over de periode tot 1 januari 2014, is belanghebbende van mening dat die formule ook kan worden gebruikt om de voor auto Y verschuldigde BPM te berekenen. Op die manier is bij invoer van auto Y de verschuldigde BPM niet hoger dan de BPM die rust op de reeds in Nederland aanwezige auto X in de drie hiervoor geschetste scenario’s.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt over de door belanghebbende bepleite herleidingmethode.
4.4.1.
De stelling dat de methode toegepast kan worden op basis van nationaal recht, is onjuist. De Nederlandse wetgever heeft drie methodes toegestaan om de vermindering van de BPM te berekenen ter zake van de registratie van een geïmporteerde gebruikte auto. Deze drie methodes zijn kort gezegd (vgl. artikel 10 van de Wet BPM):
afschrijving op basis van de koerslijst;
afschrijving met toepassing van de afschrijvingstabel;
afschrijving op basis van een waarde bepaald middels een taxatierapport.
De herleidingmethode behoort niet tot deze methodes.
4.4.2.
Voor zover belanghebbende zijn beroep op artikel 110 VWEU doet steunen op de vergelijking met de situatie bij export (vergelijk het eerste scenario in 4.3.5.) of met de situatie voor de omzetbelasting (vergelijk het tweede scenario in 4.3.5.), faalt het beroep. Bij artikel 110 VWEU gaat het immers in de kern en kort gezegd om een vergelijking tussen de BPM op een auto die wordt geïmporteerd uit een andere lidstaat en de (resterende) BPM(-druk) op een vergelijkbare auto die zich reeds op de Nederlandse markt bevindt. De regels voor de teruggave van BPM bij export en voor de btw-heffing bij verkoop van een auto zijn in dat opzicht niet relevant.
4.4.3.
Een en ander ligt wat anders voor de derde vergelijking die belanghebbende maakt. Aan belanghebbende kan namelijk worden toegegeven dat zich in theorie de situatie kan voordoen die zij beschrijft (vergelijk het derde scenario in 4.3.5.). In die situatie is dan sprake van een vergelijkbare auto die zich reeds op de Nederlandse markt bevindt en waarbij BPM is geheven op basis van de HBB minus afschrijving met toepassing van de afschrijvingstabel. De resterende BPM(-druk) die in die ‘Nederlandse’ auto rust, kan daarmee lager zijn dan de BPM die zou worden geheven ter zake van de registratie van een geïmporteerde auto met toepassing van een van drie methodes waarin artikel 10 van de Wet BPM voorziet. De rechtbank merkt op dat dit laatste in het bijzonder het geval kan zijn indien in de periode tussen het moment van de aangifte voor de vergelijkbare ‘Nederlandse’ (eerder geïmporteerde) auto en het moment van registratie van de geïmporteerde auto de afschrijving volgens de afschrijvingstabel groter is dan de waardedaling volgens een koerslijst.
4.4.4.
De rechtbank verwerpt niettemin het betoog van belanghebbende dat het niet-toestaan van de door haar bepleite herleidingmethode in strijd is met artikel 110 VWEU. Vooropgesteld wordt dat het stelsel van de Wet BPM met betrekking tot de heffing van BPM ter zake van de registratie van geïmporteerde gebruikte auto’s als uitgangspunt inmiddels in overeenstemming is met het Unierecht omdat met waardeverminderingen rekening kan worden gehouden. Artikel 110 VWEU noopt niet tot aanvaarding van de herleidingmethode. Deze methode is weliswaar gebaseerd op een op zichzelf rationele gedachtegang bij de derde vergelijking (zie 4.4.3. hiervoor), maar zij gaat daarbij wel uit van een al te zeer hypothetische situatie, die niet verifieerbaar is. Daarbij komt dat de methode in zekere zin een uit het Besluit voortvloeiende goedkeuring, tot regel verheft, terwijl deze goedkeuring slechts als praktische werkwijze in het Besluit is opgenomen als tegemoetkoming in de bewijslast voor belastingplichtigen (zodat bij latere registratie van de auto niet opnieuw een taxatierapport hoeft te worden opgemaakt). Toepassing van de herleidingmethode zou bovendien leiden tot willekeurige resultaten omdat de uitkomst afhankelijk zou worden van de datum van de gebruikte koerslijst, de soort koerslijst en de gehanteerde kilometerstand.
De rechtbank merkt nog op dat weliswaar voor de BPM ter zake van geïmporteerde gebruikte auto’s rekening wordt gehouden met een lager tussentijds tarief zonder dat hoeft vast te staan dat daadwerkelijk eerder ter zake van een vergelijkbare, eerder geïmporteerde, auto geheven is naar dat lagere tarief (en dat dus daarbij in dat opzicht wel rekening wordt gehouden met een hypothetische situatie). Maar een verschil met de bepleite herleidingmethode is dat het rekening houden met een lager tussentijds tarief niet leidt tot willekeurige resultaten, omdat toepassing daarvan niet afhankelijk is van objectkenmerken van een vergelijkingsauto en/of gekozen koerslijstprogramma’s.
(2) Correctie officieel ingevoerde auto en parallel ingevoerde auto (auto’s 2, 3, 5 en 6)
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op de – conform de koerslijst van [bedrijf A] vastgestelde – handelsinkoopwaarde een correctie moet worden toegepast vanwege het feit dat de koerslijst is gebaseerd op officieel geïmporteerde auto’s en dus geen rekening houdt met de omstandigheid dat de onderhavige auto’s parallel zijn geïmporteerd. De correctie bedraagt volgens belanghebbende 5% van de op basis van [bedrijf A] vastgestelde inkoopwaarden.
4.6.
Deze stelling is niet principieel anders dan de eerder door haar ingenomen stelling bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in zaaknummer 15/00748 waarin het hof uitspraak heeft gedaan op 10 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2331. Het hof heeft belanghebbendes stelling niet gevolgd (r.o. 4.7 tot en met 4.9). De rechtbank ziet geen reden om daarover anders dan het hof te oordelen. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat voor de auto’s 1, 4, 7 en 8 een correctie op deze grond moet plaatsvinden (de rechtbank verwijst naar het overzicht van belanghebbende op pagina 3 van het beroepschrift), wordt dit betoog verworpen op de grond dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat in de uitspraak op bezwaar reeds een koerslijst is gehanteerd waarin dit element is verdisconteerd.
(3) Toepassing extra leeftijdskorting (auto’s 2 tot en met 6)
4.7.
Met betrekking tot het derde geschilpunt, toepassing van de extra leeftijdskorting, is ter zitting duidelijk geworden dat hierover geen geschil meer bestaat. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de extra leeftijdskorting kan worden toepast bij de auto’s 2 tot en met 6 conform de bedragen die zijn opgenomen in de pleitnota die de gemachtigde van belanghebbende tijdens de zitting van de enkelvoudige kamer op 16 november 2018 heeft overgelegd. Om die reden is het beroep reeds gegrond.
(4) Bijstelling dealersituatie (auto 6)
4.8.
Belanghebbende heeft bij de aangifte een alternatieve (actuele) koerslijst van [bedrijf B] gevoegd waarin de correctie ‘bijstelling dealersituatie’ is opgevoerd. De inspecteur heeft deze correctie ten onrechte en op onjuiste gronden niet aanvaard, aldus belanghebbende. Zij beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4811, waarin overwogen is:
“ (…) De Inspecteur kan wat betreft het waardeverloop van laatstbedoelde auto's die gegevens eventueel verschaffen aan de hand van koerslijsten met richtprijzen, zoals die bij inkoop van gebruikte auto's in de handel plegen te worden gehanteerd. Voorzover in de door hem gehanteerde koerslijst wordt gedifferentieerd naar waardeverminderingsfactoren, zoals veroudering, merk, model, kilometerstand, type aandrijving, technische staat of staat van onderhoud, dient de Inspecteur dan met het oog op een doorzichtige vergelijking per door belanghebbende in het onderhavige tijdvak uit een andere EG-lidstaat ingevoerde auto aan te geven welke de in de koerslijst onderscheiden criteria zijn, waaraan die auto en de referentie-auto gemeenschappelijk voldoen. Waardeverminderingsfactoren als hierboven vermeld, die niet afzonderlijk in de koerslijst zijn opgenomen of die, ofschoon wel in de koerslijst opgenomen, door de Inspecteur voor de door belanghebbende ingevoerde auto's niet te bepalen zijn bij gebrek aan gegevens omtrent de staat van de concrete auto op het peilmoment, mogen behoudens tegenbewijs worden geacht op een gemiddeld niveau te liggen. Belanghebbende dient vervolgens de gelegenheid te hebben voor elke concrete auto te betwisten dat deze op het peilmoment voldeed aan de criteria waarvan de Inspecteur is uitgegaan.”
4.9.
Belanghebbende stelt dat de door haar toegepaste correctie ‘bijstelling dealersituatie’ de waarde van een auto corrigeert voor het geval deze wordt ingekocht door een officiële (merk)dealer. Dergelijke handelaren kunnen minder voor een auto bieden, aangezien zij meer overheadskosten hebben, zo stelt belanghebbende. Zo hebben zij een prestigieuze showroom met hooggeschoold personeel en zijn zij gebonden aan distributieovereenkomsten van officiële importeurs en fabrikanten. Deze verkoopemolumenten vervuilen de handelsinkoopwaarde van de auto en dienen buiten de maatstaf van heffing blijven, aldus belanghebbende.
4.10.
De Inspecteur stelt dat het onderdeel van de koerslijst ‘bijstelling dealersituatie’ een vrije invulling laat aan degene die de koerslijst invult. Er kan vrij “geschoven worden” met de waarde van minus 5% tot plus 5%. Dit is geen hard gegeven waarmee het systeem vervolgens rekent, maar een subjectieve inschatting van belanghebbende zonder nadere onderbouwing, zodat daarmee geen rekening kan worden gehouden, aldus de inspecteur.
4.11.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat belanghebbende aangifte heeft gedaan waarbij de verschuldigde BPM is bepaald aan de hand van de koerslijst van [bedrijf A] . Hieruit volgt een te betalen bedrag aan BPM van € 4.289. Dit is ook het bedrag dat belanghebbende heeft voldaan. Uit de toegevoegde alternatieve berekening, welke volgens belanghebbende is gebaseerd op de koerslijst van [bedrijf B] , volgt een te betalen bedrag aan BPM van € 4.493. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is de inspecteur uitgegaan van de feitelijk door belanghebbende gebruikte koerslijst, die van [bedrijf A] , met daarop een aantal correcties. De grieven van belanghebbende tegen die correcties zijn in hetgeen hiervoor is overwogen, verworpen. Zonder een nadere onderbouwing, die ontbreekt, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de vermindering in bezwaar, op dit punt naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Het algemene verhaal van belanghebbende zoals weergegeven in 4.9, is niet als een nadere onderbouwing aan te merken (in vergelijkbare zin Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 7 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5451).
(5) Correctie marge/btw auto (auto 6)
4.12.
Zoals hiervoor reeds vermeld heeft belanghebbende bij de aangifte gebruikt gemaakt van de koerslijst van [bedrijf A] . Uit de uitspraak op bezwaar blijkt dat de inspecteur ook voor deze auto reeds een correctie betreffende de inkoopwaarde van margeauto’s en btw-auto’s heeft toegepast (gelet op de arresten van de Hoge Raad van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45 en ECLI:NL:HR:2017:76). Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat in beroep een verdere vermindering moet plaatsvinden gelet op de systematiek van [bedrijf B] heeft zij dat, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt.
(6) Toepassing Scandinavische methode (auto 8)
4.13.
De inspecteur heeft een CO2-component van de BPM in aanmerking genomen welke is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 285 g/km. Belanghebbende voert primair aan dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat de inspecteur bij het bepalen van de CO2-uitstoot geen gebruik heeft gemaakt van een bron die genoemd staat in artikel 6a, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling BPM. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur zich voor het bepalen van de CO2-uitstoot gebaseerd op de werkorder zoals afgegeven door de RDW . Belanghebbende voert verder aan dat de zogenaamde Scandinavische methode, waarbij zij verwijst naar artikel 6a, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling BPM, moet worden toegepast, leidend tot een berekening van de CO2-uitstoot op 282 g/km. Het buitenlandse kentekenbewijs geldt volgens belanghebbende niet als een bron voor de vaststelling van de CO2-uitstoot. Als de auto zou zijn ingevoerd zonder dat daarbij een buitenlands kentekenbewijs, typegoedkeuring en certificaat van overeenstemming werd overlegd en er ook geen individuele goedkeuring zou zijn dan zou de CO2-uitstoot ook worden bepaald volgens de Scandinavische methode. Ook is niet uit te sluiten dat eerder bij soortgelijke voertuigen als die van belanghebbende de CO2-uitstoot met toepassing van de Scandinavische methode is vastgesteld. Toepassing van artikel 110 VWEU brengt mee dat, nu het systeem van de wet niet uitsluit dat eerder referentievoertuigen zijn ingevoerd waarbij is uitgegaan van een veronderstelde CO2-uitstoot van 282 g/km, belanghebbende ook gebruik mag maken van dit gegeven.
4.14.
Tijdens de eerste mondelinge behandeling (enkelvoudige kamer) heeft de inspecteur gesteld, hetgeen door belanghebbende niet is betwist, dat de CO2-uitstoot is gebaseerd op de op het Duitse kentekenbewijs opgenomen typegoedkeuring. Anders dan belanghebbende stelt, geldt de typegoedkeuring zoals opgenomen op het Duitse kentekenbewijs wel als bron artikel 6a, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling BPM nu deze is verleend door een daartoe bevoegd gezag in een andere lidstaat van de Europese Unie. De rechtbank gaat er om die reden van uit dat in het hier aan de orde zijnde geval de auto wel een typegoedkeuring heeft met een CO2-uitstoot van 285 g/km, zodat men aan de toepassing van de Scandinavische methode niet toekomt.
4.15.
Voor dat geval beroept belanghebbende zich op artikel 110 VWEU. Weliswaar snijdt de argumentatie van belanghebbende op zichzelf hout, maar deze argumentatie bestaat in dit geval slechts uit een algemeen betoog. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er dergelijke referentievoertuigen in Nederland aanwezig zijn. Het enkele feit dat er in theorie de kans bestaat, dat er op het moment van invoer/registratie een referentieauto in Nederland met een lagere vastgestelde CO2-uitstoot zou kunnen worden aangetroffen, is onvoldoende om belanghebbendes beroep op een lagere CO2-uitstoot te doen slagen (vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 6 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5166, ro. 4.4).
Conclusie
4.16.
Uit het bovenstaande volgt dat alle gronden van belanghebbende falen met uitzondering van haar beroep op toepassing van de extra leeftijdskorting. Om die reden dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal de naheffingsaanslag verminderen als volgt.
Zaaknummer
Naheffingsaanslag na uitspraak
17/5767
€ 814
17/5768
€ 2.065
17/5769
€ 292
17/5770
€ 415
17/5771
€ 626
17/5772
€ 283
17/5773
€ 158
17/5774
€ 1.851
€ 6.504
Verzoek tot vergoeding van immateriële schade
4.17.
Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling voor de enkelvoudige kamer (op 16 november 2018) een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 15 september 2016 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 22 mei 2019 gedaan en dus afgerond 33 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 9 maanden.
4.18.
De rechtbank overweegt dat het hier gaat om één naheffingsaanslag. De omstandigheid dat nageheven wordt ter zake van acht auto’s, maakt – anders dan belanghebbende betoogt – niet dat sprake is van acht naheffingsaanslagen. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat – als gevolg van interne registratierichtlijnen, die op de interne financiering betrekking hebben – administratief bij de rechtbank acht zaaknummers zijn aangemaakt. Aangezien sprake is van één naheffingsaanslag, is sprake van één zaak. Gelet hierop geldt eenmaal het tarief van € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 2 x € 500 is € 1.000.
4.19.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 19 juli 2017. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 11 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 5 maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De inspecteur dient daarom 5/9e deel van € 1.000 te betalen (€ 556) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 4/9e deel van € 1.000 (€ 444). De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Anders dan belanghebbende bepleit is er sprake van één zaak (zie 4.18) en is er daarom geen aanleiding een factor in aanmerking te nemen wegens samenhang. Wel neemt de rechtbank, overeenkomstig het standpunt van belanghebbende, een wegingsfactor 2 (zeer zwaar) in aanmerking voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase. Gelet op het oordeel over het onderlinge verband tussen de zaken, heeft de inspecteur tijdens beide zittingen verklaard daarmee in te stemmen. De beslissing omtrent de kostenvergoeding voor de bezwaarfase zal om die reden worden vernietigd.
5.2.
De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 4.596 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 2 punten voor het verschijnen voor twee hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting van de enkelvoudige respectievelijk meervoudige kamer met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 2). Daarbij verdient opmerking dat gelet op de aarde van de zittingen ook voor de nadere zittingen een vol punt wordt toegekend, in zoverre in afwijking van voormeld besluit.
5.3.
Belanghebbende heeft tevens verzocht om vergoeding van de reiskosten (€ 30,75) en verletkosten (€ 665,57) voor het bijwonen van de zitting van de meervoudige kamer. Ter zitting heeft de inspecteur met vergoeding van deze kosten ingestemd. Voor een vergoeding van reis- en verletkosten voor het bijwonen van de zitting van de enkelvoudige kamer bestaat geen aanleiding, nu deze reeds zijn vergoed in de op dezelfde dag behandelde zaak met zaaknummer 17/5775. De totale proceskostenvergoeding in de onderhavige zaken bedraagt dan € 5.292,32.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 6.504 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 556;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 444;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 5.292,32;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 mei 2019 door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. drs. M.M. de Werd, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken .
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.