In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de proceskostenvergoeding in verband met naheffingsaanslagen parkeerbelasting. De belanghebbende, een inwoner van Rotterdam, had zijn auto geparkeerd op een plek waar parkeerbelasting verschuldigd was. Hij had de belasting voldaan, maar in plaats van zijn kenteken had hij de letters 'HR' ingevoerd bij de automaat. Na het opleggen van naheffingsaanslagen had hij bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar was niet gemotiveerd. De heffingsambtenaar vroeg herhaaldelijk om een toelichting, maar de belanghebbende volstond met het toezenden van betaalbewijzen zonder verdere uitleg.
Nadat zijn bezwaren waren afgewezen, heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Pas na de uitspraak op bezwaar heeft hij in een e-mail aan de heffingsambtenaar verklaard waarom hij de letters 'HR' had ingevoerd. De heffingsambtenaar heeft daarop de naheffingsaanslagen vernietigd. Het Hof Den Haag oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op een proceskostenvergoeding, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit zijn eigen handelwijze.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een proceskostenvergoeding. De Hoge Raad stelde vast dat de belanghebbende de informatie die hij pas na de uitspraak op bezwaar had verstrekt, al eerder had kunnen aanleveren. Hierdoor was de noodzaak tot het instellen van beroep te wijten aan de handelwijze van de belanghebbende zelf. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.