ECLI:NL:HR:2020:173

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
19/02444
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding bij naheffingsaanslagen parkeerbelasting en de rol van belanghebbende

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de proceskostenvergoeding in verband met naheffingsaanslagen parkeerbelasting. De belanghebbende, een inwoner van Rotterdam, had zijn auto geparkeerd op een plek waar parkeerbelasting verschuldigd was. Hij had de belasting voldaan, maar in plaats van zijn kenteken had hij de letters 'HR' ingevoerd bij de automaat. Na het opleggen van naheffingsaanslagen had hij bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar was niet gemotiveerd. De heffingsambtenaar vroeg herhaaldelijk om een toelichting, maar de belanghebbende volstond met het toezenden van betaalbewijzen zonder verdere uitleg.

Nadat zijn bezwaren waren afgewezen, heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Pas na de uitspraak op bezwaar heeft hij in een e-mail aan de heffingsambtenaar verklaard waarom hij de letters 'HR' had ingevoerd. De heffingsambtenaar heeft daarop de naheffingsaanslagen vernietigd. Het Hof Den Haag oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op een proceskostenvergoeding, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit zijn eigen handelwijze.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een proceskostenvergoeding. De Hoge Raad stelde vast dat de belanghebbende de informatie die hij pas na de uitspraak op bezwaar had verstrekt, al eerder had kunnen aanleveren. Hierdoor was de noodzaak tot het instellen van beroep te wijten aan de handelwijze van de belanghebbende zelf. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/02444
Datum31 januari 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE ROTTERDAM
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 april 2019, nrs. BK-18/00659 en BK-18/00669, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nrs. ROT 17/3717 en ROT 17/3718) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting van de gemeente Rotterdam. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft zijn auto tweemaal geparkeerd op een plaats waar parkeerbelasting verschuldigd was. De parkeerbelasting moest worden voldaan bij een automaat, waarbij tevens het kenteken van de auto moest worden ingetoetst. Belanghebbende heeft de belasting voldaan en daarvoor betaalbewijzen ontvangen. In plaats van het kenteken heeft hij de letters ‘HR’ ingetoetst. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in verband met dat parkeren opgelegde naheffingsaanslagen. Hij heeft, ondanks diverse verzoeken van de heffingsambtenaar, dat bezwaar niet gemotiveerd maar volstaan met het toezenden van de betaalbewijzen.
2.1.2
Nadat de bezwaren waren afgewezen, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Daarna heeft hij in een e-mail aan de heffingsambtenaar verklaard dat en waarom hij ter zake van de betalingen de letters ‘HR’ had ingevoerd in plaats van het kenteken. De heffingsambtenaar heeft vervolgens de naheffingsaanslagen vernietigd.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht had op een vergoeding van proceskosten voor rechtskundige bijstand ter zake van het beroep bij de Rechtbank. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende daarop geen recht heeft.
2.2.2
Het tweede middel betoogt onder meer dat de uitspraak van het Hof onjuist is, omdat niet kan worden gesteld dat het instellen van beroep uitsluitend aan belanghebbende is te wijten.
2.2.3
Het Hof heeft in zijn uitspraak onder meer overwogen dat de heffingsambtenaar meermaals belanghebbende heeft gevraagd zijn bezwaren te motiveren, dat belanghebbende bij e-mail van 17 maart 2017 de betalingsbewijzen zonder enige toelichting heeft toegezonden en pas na uitspraken op bezwaar een toelichting heeft gegeven (bij brieven van 18 juli 2017), naar aanleiding waarvan de naheffingsaanslagen zijn vernietigd.
Aldus heeft het Hof feitelijk vastgesteld dat belanghebbende de informatie uit de brieven van 18 juli 2017 al in de bezwaarfase aan de heffingsambtenaar had kunnen verstrekken, hetgeen tot gegrondverklaring van de bezwaren zou hebben geleid. In deze vaststellingen ligt het oordeel besloten dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Het Hof kon hierin aanleiding zien de heffingsambtenaar niet te veroordelen in de proceskosten voor het beroep omdat geen sprake is van kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. [1] Het middel faalt in zoverre.
2.2.4
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2020.

Voetnoten

1.Vgl. HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985.