ECLI:NL:GHSHE:2021:1274

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/00589, 19/00590, 19/00607 en 19/00608
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en belastingteruggave met betrekking tot personenauto's

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de belasting voor personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Belanghebbende had voor twee auto’s aangifte gedaan en belasting voldaan, maar de inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren gegrond verklaard. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar zowel belanghebbende als de inspecteur gingen in hoger beroep. Tijdens de zitting op 10 maart 2021 werd een wrakingsverzoek ingediend door belanghebbende, dat door de wrakingskamer werd afgewezen. Het hof heeft vervolgens het onderzoek hervat en de zaak behandeld.

De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op extra leeftijdskorting en of de inspecteur terecht belasting heeft nageheven. Het hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op extra leeftijdskorting, en dat de inspecteur de juiste procedure heeft gevolgd bij de heffing van griffierecht. Het hof komt tot de conclusie dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is en dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, maar alleen voor wat betreft de teruggaven van BPM en de vergoeding van belastingrente. Het hof bepaalt dat de inspecteur belastingrente vergoedt over de teruggaven van € 358 en € 895 over de periode van 1 april 2017 tot en met 19 december 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00589, 19/00590, 19/00607 en 19/00608
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 september 2019, nummers BRE 18/47 en BRE 18/48 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
(hierna: de minister).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft voor twee auto’s belasting voor personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft in beide gevallen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Zowel belanghebbende als de inspecteur hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De andere partij heeft telkens een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft in zijn hoger beroep verzocht om geheimhouding van bepaalde stukken. [1] De geheimhoudingskamer heeft bij tussenuitspraak van 5 maart 2020 beslist dat de inspecteur ten aanzien van bepaalde stukken ten onrechte een beroep op deze bepaling doet.
De inspecteur heeft vervolgens gereageerd bij brief van 17 april 2020 en de betreffende gegevens verstrekt.
1.6.
Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [A] (hierna: [A] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [A] , [B BV] (hierna: [B BV] ) en [C BV] (hierna: [C BV] ), bij tussenuitspraak van 30 juli 2020 (hierna: de tussenuitspraak) [2] , geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 21 augustus 2020 een nieuwe gemachtigde aangewezen.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Belanghebbende heeft op deze zitting een wrakingsverzoek gedaan. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst.
1.9.
De wrakingskamer heeft op 10 maart 2021 het wrakingsverzoek afgewezen. Vervolgens heeft het hof het onderzoek ter zitting hervat.
1.10.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 13 juni 2016 aangifte BPM gedaan voor een Mercedes-Benz C 250 Prestige, met VIN eindigend op [VIN 1] . Het volgens de aangifte te betalen bedrag bedraagt € 2.910 en is op 15 juni 2016 voldaan.
2.2.
Bij de aangifte is uitgegaan van de volgende gegevens: de datum eerste toelating is 6 mei 2015, de bruto-BPM bedraagt € 5.399, de handelsinkoopwaarde is bepaald aan de hand van de koerslijst XRay en bedraagt € 44.187. Hierbij is uitgegaan van een BTW-auto.
2.3.
In bezwaar heeft de inspecteur ingestemd met vermindering in verband met een lagere handelsinkoopwaarde voor een marge-auto. [3] Dit heeft geleid tot een teruggave van € 358. Tevens is een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 246, waarbij rekening is gehouden met een wegingsfactor van 0,5.
2.4.
Belanghebbende heeft op 16 augustus 2016 aangifte BPM gedaan voor een Porsche Cayenne, met VIN eindigend op [VIN 2] . Het volgens de aangifte te betalen bedrag bedraagt € 11.251 en is op 18 augustus 2016 voldaan.
2.5.
Bij de aangifte is uitgegaan van de volgende gegevens: de datum eerste toelating is 1 december 2015, de bruto-BPM bedraagt € 19.878, de handelsinkoopwaarde is bepaald aan de hand van de koerslijst XRay en bedraagt € 78.055. Hierbij is uitgegaan van een BTW-auto.
2.6.
In bezwaar heeft de inspecteur ingestemd met vermindering in verband met een lagere handelsinkoopwaarde voor een marge-auto. Dit heeft geleid tot een teruggave van € 895. Tevens is een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 246, waarbij rekening is gehouden met een wegingsfactor van 0,5.
2.7.
Bij brief van 17 april 2020 heeft de inspecteur de kentekens van beide auto’s verstrekt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
2. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
3. Kan de belasting worden nageheven nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden?
4. Is het wettelijk stelsel waarbij aangifte moet worden gedaan voordat het kenteken wordt afgegeven in strijd met het Europese recht?
5. Heeft belanghebbende recht op extra leeftijdskorting in verband met de latere registratie van de auto’s?
6. Bestaat recht op vermindering van de heffing vanwege de ex-rental problematiek?
7. Bestaat recht op een hogere rentevergoeding over de teruggave van de belasting?
8. Bestaat recht op vergoeding van werkelijke kosten van bezwaar en beroep?
9. Dient de beslissing over de immateriële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters?
10. Heeft belanghebbende recht op rentevergoeding over de toegekende immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en het griffierecht en welke rentevoet moet daarvoor worden gehanteerd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot hogere teruggaven. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep wat betreft de teruggaven van belasting.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
[A] alsmede [B BV] en [C BV] , zijn bij tussenuitspraak van 30 juli 2020 geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedures.
4.2.
Uit het arrest van 29 januari 2021 [4] volgt dat de weigering van [B BV] en [C BV] ten onrechte is, en het hof komt in zoverre terug op de beslissing in de tussenuitspraak van 30 juli 2020. Wat betreft de weigering van [A] komt het hof niet terug op de tussenuitspraak van 30 juli 2020. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
1. Griffierecht
4.3.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht verzet.
4.4.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev [5] , leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan.
2. Verdedigingsbeginsel
4.5.
In de onderhavige zaak is sprake van een bezwaar tegen de voldoening op de eigen aangifte. Voor zover belanghebbende stelt dat zij voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag niet is gehoord, faalt deze stelling reeds om die grond. Indien belanghebbende bedoelt te stellen dat in de bezwaarfase niet is gehoord, faalt de stelling eveneens. Op 6 oktober 2017 heeft immers een hoorgesprek plaatsgevonden.
3. Naheffen na belastbaar feit
4.6.
Ook deze stelling faalt, aangezien er geen sprake is van een opgelegde naheffingsaanslag.
4. Wettelijk systeem, aangifte voorafgaand aan belastbaar feit
4.7.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem waarbij voorafgaand aan de afgifte van een kenteken aangifte moet worden gedaan en de belasting moet worden voldaan, in strijd is met het Unierecht. Het hof verwerpt deze grief. Het hof acht de overwegingen van de rechtbank in r.o. 2.6 van de uitspraak van 5 september 2019 [6] , waarnaar wordt verwezen in r.o. 2.3.4 van de in deze zaak aangevochten uitspraak van de rechtbank, juist en maakt deze tot de zijne. Het hof wijst voorts op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021. [7]
5. Leeftijdskorting
4.8.
De rechtbank heeft een leeftijdskorting toegekend van 2%, omdat de inspecteur niet de gegevens over het tijdstip van registratie heeft overgelegd. De inspecteur heeft tegen dit oordeel hoger beroep ingesteld. Na de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer heeft de inspecteur alsnog - zoals gevraagd door belanghebbende - de kentekens van beide auto’s verstrekt. Belanghebbende heeft vervolgens in haar verweerschrift geen berekening verstrekt over een eventueel toe te passen leeftijdskorting. Belanghebbende heeft inhoudelijk ook niet gereageerd op de grief in hoger beroep van de inspecteur, anders dan de enkele stelling dat de korting die door de rechtbank is toegepast te laag is.
4.9.
Bij het doen van aangifte mag standaard rekening worden gehouden met een registratie vijf werkdagen na de dag van aangifte. [8] Indien het tijdstip van registratie op een later moment ligt, mag rekening worden gehouden met een extra leeftijdskorting. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten naar voren te brengen waaruit volgt dat recht bestaat op die extra leeftijdskorting. Zoals de geheimhoudingskamer terecht heeft geoordeeld zijn er situaties denkbaar dat belanghebbende niet beschikt over de gegevens die relevant zijn voor het bepalen van het tijdstip van registratie, terwijl de inspecteur deze gegevens wel uit raadpleging van zijn systemen boven water kan krijgen. Dit zou eerst anders zijn indien de inspecteur daarvoor systemen van derden moet raadplegen [9] , maar deze situatie doet zich, zoals de inspecteur op de zitting heeft verklaard, tot juli 2020 niet voor. Om die reden heeft de geheimhoudingskamer beslist dat de inspecteur deze gegevens moet overleggen. De inspecteur heeft dit gedaan door het verstrekken van de kentekengegevens, zoals door belanghebbende gevraagd. Belanghebbende heeft immers in reactie op het verzoek om geheimhouding toegelicht dat de inspecteur slechts de bij de voertuigen behorende kentekens hoeft te overleggen. Met die kentekens kan belanghebbende simpel, op basis van openbare gegevens, vaststellen wanneer de tenaamstelling van het geïmporteerde, gebruikte voertuig heeft plaatsgevonden.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op een extra leeftijdskorting. Dit betekent dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is.
6. Ex-rental
4.10.
Het hof merkt op dat de Hoge Raad in het arrest van 28 februari 2020 [10] heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, niet meebrengt dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder huurverleden. Nu in hoger beroep niet is gesteld of gebleken dat de auto een huurverleden heeft, faalt het betoog van belanghebbende.
7. Rentevergoeding over de teruggaaf
4.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de vermindering van het op aangifte verschuldigde bedrag aan BPM. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) recht bestaat op belastingrente. Deze rente dient beperkt te blijven tot de belastingrente over de periode 1 april 2017 tot en met 19 december 2017 over de teruggaven bij de uitspraak op bezwaar van € 358 respectievelijk € 895. Voor zover belanghebbendes stelling verstaan dient te worden dat belanghebbende meent recht te hebben op toepassing van een hoger rentepercentage respectievelijk vergoeding van belastingrente over een langere periode dan door de rechtbank is vastgesteld, faalt dit betoog. Belanghebbende kan dit recht ook niet ontlenen aan het Unierecht.
4.12.
De vraag of belanghebbende in aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde belastingrente recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW), dan wel rechtstreeks op grond van het arrest Mariana Irimie [11] , kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven.
4.13.
Ten overvloede wijst het hof op het arrest van de Hoge Raad 28 september 2018 [12] , waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
8. Werkelijke kosten van bezwaar en beroep
4.14.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht gerechtvaardigd is. Het enkele feit dat in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende. [13] Overigens vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzingen naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om werkelijke kosten waarvoor het in de eerste zin van dit onderdeel gegeven oordeel geldt.
9. Behandeling verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.16.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [14] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
10. Rente over griffierecht
4.17.
Belanghebbende stelt dat het griffierecht moet worden terugbetaald met vergoeding van rente vanaf het tijdstip waarop het griffierecht is voldaan.
4.18.
Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de rechtbank, ziet het hof geen reden. [15] Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is en dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor wat betreft de oordelen over de teruggaven van BPM en de vergoeding van belastingrente;
  • verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond uitsluitend voor zover het is gericht tegen het niet vergoeden van belastingrente;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, maar uitsluitend voor zover daarin geen vergoeding van belastingrente is toegekend;
  • bepaalt dat de inspecteur belastingrente vergoedt over de teruggaven van € 358 respectievelijk € 895 over de periode 1 april 2017 tot en met 19 december 2017.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door T.A. Gladpootjes, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 8:29 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2451.
3.Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45.
4.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141.
5.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
6.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 september 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3946.
7.Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
8.Onderdeel 6.1 Kaderbesluit BPM.
9.Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2.
10.Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
11.HvJ EU 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250.
12.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onderdeel 5.
13.Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
14.HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
15.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.