ECLI:NL:GHSHE:2020:641

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
19/00119
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding met betrekking tot de gemeente Helmond

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning en de daarbij behorende proceskostenvergoeding. De belanghebbende, die in hoger beroep ging tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, betwistte de vastgestelde WOZ-waarde van € 702.000 en de daarop gebaseerde aanslag onroerende zaakbelastingen. De Heffingsambtenaar had de waarde in een eerdere fase verlaagd naar € 564.000, maar de belanghebbende stelde dat deze waarde nog te hoog was. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd voor de verzending van een verdagingsbrief, waardoor de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar was overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat de Heffingsambtenaar een dwangsom van € 820 verschuldigd was. Daarnaast werd vastgesteld dat de hoorplicht was geschonden, omdat de belanghebbende niet adequaat was gehoord in de bezwaarfase. Het Hof heeft de WOZ-waarde uiteindelijk vastgesteld op € 550.000, en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, met uitzondering van de beslissing over de schadevergoeding. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00119
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 4 maart 2019, nummer SHE 18/498 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Helmond,
hierna: de Heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is in het kader van de Wet WOZ met dagtekening 31 januari 2017 een beschikking gegeven (hierna: de WOZ beschikking), waarbij de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [woonplaats] (hierna ook: de woning) op de waardepeildatum 1 januari 2016 voor het kalenderjaar 2017 is vastgesteld op € 702.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerende zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2017 bekend gemaakt (hierna: de aanslag).
1.2.
Per e-mail van 5 maart 2017 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen de WOZ beschikking en de aanslag.
1.3.
Bij beschikking van 17 januari 2018 (de dwangsombeschikking) heeft de Heffingsambtenaar het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom afgewezen.
1.4.
Bij uitspraken op bezwaar van 22 februari 2018 heeft de Heffingsambtenaar de
waarde van de woning verlaagd naar € 564.000 en de daarop gebaseerde aanslag
dienovereenkomstig verminderd. Het verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen.
1.5.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.6.
Een door belanghebbende op 20 januari 2019 ingediend wrakingsverzoek is afgewezen bij beschikking van de wrakingskamer van de Rechtbank van 11 februari 2019.\
1.7.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.8.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128.
1.9.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.10.
De zitting heeft plaatsgehad op 10 januari 2020 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de Heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] . Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen, zonder kennisgeving vooraf aan het Hof.
De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 20 november 2019, heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres.
1.11.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [A] (hierna: [A] ) en zij zijn samen eigenaar van de woning. Deze bestaat uit de hoofbouw (727 m³), een kelder (600 m³), een inpandige garage en een buitenzwembad. Het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 1075 m².
2.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 januari 2017 een aanslagbiljet (aanslagnummer [aanslagnummer] ) toegezonden, waarin zijn opgenomen de in 1.1. vermelde WOZ-beschikking en aanslag voor het belastingjaar 2017. Op de achterzijde van het aanslagbiljet staat vermeld dat digitaal bezwaar kan worden gemaakt via www.helmond.nl/belastingen.
2.3.
Op 5 maart 2017 heeft [A] namens [A BV] als gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de WOZ-beschikking. Het bezwaar bevat geen gronden. In het bezwaarschrift verzoekt belanghebbende om telefonisch te worden gehoord en tevens verzoekt hij om een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Het bezwaarschrift is ingediend op het adres Klanteninfo@helmond.nl. Per e-mail van 6 maart 2017 is het bezwaarschrift doorgezonden naar het juiste e-mailadres. Op 31 maart 2017 heeft belanghebbende de gronden van het bezwaar ingediend.
2.4.
Tot de stukken van het geding hoort een machtiging van 4 augustus 2017. Die vermeldt het volgende:
“ [belanghebbende] (…) machtigt hierbij mr. drs. [A] , h.o.d.n. [AA]
en/of [A BV] en/of legal control gevestigd te ( [postcode] ) [woonplaats] aan de [adres 2] ……”.
2.5.
Op 7 januari 2018 heeft belanghebbende, omdat nog geen uitspraak op bezwaar gedaan was, een ingebrekestelling aan de Heffingsambtenaar gezonden. Op 17 januari 2018 heeft de Heffingsambtenaar meegedeeld dat hij niet in gebreke is en dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom.
2.6.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende op 19 januari 2018 een e-mail gestuurd met als onderwerp ‘afspraak hoorzitting’. In deze e-mail staat het volgende:
“Naar aanleiding van uw bezwaarschriften waarin u verzoekt om te worden gehoord wil ik u het volgende mededelen. Graag wil ik met u een afspraak maken voor een hoorzitting met betrekking tot de door u ingediende bezwaarschriften. Voor het maken van een afspraak kunt u mij telefonisch bereiken op het telefoonnummer [telefoonnummer] of via de mail [e-mailadres] . Graag verneem ik voor 26 januari 2018 of u gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om te worden gehoord.”
Op 31 januari 2018 heeft de Heffingsambtenaar een rappel gestuurd met daarin, voor zover van belang, de volgende tekst:
“Tot op heden heb ik van u geen reactie ontvangen. Graag verneem voor 7 februari 2018 of u gehoord wenst te worden. Indien u niet voor 7 februari 2018 reageert ga ik ervan uit dat u geen gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om te worden gehoord en zal ik, zonder hoorzitting, uitspraak doen op uw bezwaar.”
2.7.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 22 februari 2018 uitspraken op bezwaar gedaan en daarbij de WOZ-waarde van de woning verminderd tot € 564.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
2.8.
Belanghebbende heeft op 24 februari 2018 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar en tegen de weigering van de Heffingsambtenaar om een dwangsom toe te kennen.
2.9.
Bij brief van 16 januari 2019 is belanghebbende uitgenodigd voor de zitting van de Rechtbank op 14 februari 2019.
2.10.
Bij brief van 20 januari 2019 heeft belanghebbende een verzoek tot wraking van een van de behandelende rechters, mr. Rijnbeek, gedaan. Bij uitspraak van 11 februari 2019 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank het wrakingsverzoek afgewezen.
2.11.
De Rechtbank heeft op 4 maart 2019 uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Namens belanghebbende heeft [B] van [C BV] hoger beroep aangetekend.
2.12.
Bij brief van 16 mei 2019 heeft het Hof de Heffingsambtenaar uitgenodigd om binnen 6 weken een verweerschrift in te dienen.. Bij brief van 28 juni 2019 heeft het Hof de Heffingsambtenaar er op gewezen dat nog geen reactie is ontvangen. Het Hof stelt de Heffingsambtenaar alsnog in de gelegenheid om uiterlijk 12 juli 2019 een verweerschrift in te dienen. Als op de genoemde datum geen verweerschrift ter griffie is ontvangen gaat het Hof er van uit dat de Heffingsambtenaar geen gebruik wenst te maken van de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen.
2.13.
Bij brief van 24 december 2019, op dezelfde dag binnengekomen bij het Hof, stelt [A] vast dat er nog geen verweerschrift is binnengekomen. Hij stelt dat hij vanwege vakantie en feestdagen de komende weken niet op kantoor aanwezig is en daarom geen kennis kan nemen van een eventueel na die datum ingediend verweerschrift.
2.14.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 24 december 2019 een verweerschrift met bijlagen ingediend, dat op 30 december 2019 bij het Hof is binnengekomen. Met dagtekening 30 december 2019 heeft de Heffingsambtenaar een aanvulling op de bijlagen ingediend. Dat laatste stuk is op 31 december 2019 bij het Hof binnengekomen. Bij brief van 2 januari 2020 heeft belanghebbende hierop gereageerd door te stellen dat hij vanwege vakantie niet in staat is om inhoudelijk op deze stukken in te gaan.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Dient de zaak teruggewezen te worden naar de Rechtbank omdat belanghebbende geen uitnodiging voor de wrakingszitting gehad heeft en omdat een van de rechters die de uitspraak hebben gedaan vooringenomen was?
Heeft belanghebbende recht op een dwangsom omdat de Heffingsambtenaar niet tijdig uitspraak op bezwaar gedaan heeft?
Heeft de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase de hoorplicht geschonden?
Heeft de Heffingsambtenaar de waarde van de woning op een te hoog bedrag vastgesteld (in de uitspraak op bezwaar)?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten van de bezwaar- en beroepsfase?
Bestaat recht op een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn?
Belanghebbende is van mening dat de vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is met betrekking tot de vragen 2 tot en met 6 de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Met betrekking tot vraag 1 sluit de Heffingsambtenaar zich aan bij het oordeel van het Hof.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar of naar de Rechtbank ter behandeling van de zaak in een andere samenstelling. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.0.
Vooraf.
4.0.1.
Belanghebbende is niet verschenen bij de zitting van het Hof. In de brief van de gemachtigde van belanghebbende van 2 januari 2020 verwijst belanghebbende naar de zitting van 10 januari 2020. Hieruit blijkt dat belanghebbende de op juiste wijze verstuurde uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen.
4.0.2.
Belanghebbende heeft in de brieven van 24 december 2019 en 2 januari 2020 verzocht om stukken die in deze fase van het geding nog ingebracht worden buiten beschouwing te laten dan wel de zitting uit te stellen. Het Hof overweegt hierover als volgt.
Het Hof heeft de Heffingsambtenaar tweemaal verzocht om een verweerschrift in te dienen met als laatste indieningstijdstip 12 juli 2019 (zie 2.9). De Heffingsambtenaar heeft niet op deze brieven gereageerd. Uiteindelijk is bij het Hof op 30 december 2019 onder de benaming “verweerschrift” een reactie op het hoger beroepschrift binnengekomen met daarbij een aantal bijlagen. Het betreft alles bij elkaar 46 bladzijden. Vervolgens is op 31 december 2019, dat is binnen de 10-dagentermijn van artikel 8.58, lid 1 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nog een bijlage door de Heffingsambtenaar ingediend. In deze stukken worden deels stellingen betrokken van feitelijke aard die een nader onderzoek vergen en (deels) niet eerder ingenomen standpunten verdedigd. Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar zijn standpunt(en) en de daarbij behorende stukken in een zo laat stadium ingebracht, dat belanghebbende onvoldoende tijd heeft om vóór of op de zitting daarop adequaat te kunnen reageren. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de stukken zijn opgestuurd in een periode van feestdagen en vrije dagen, waarbij belanghebbende vóórdat de stukken ingestuurd werden, heeft aangegeven met vakantie te zijn. Door de handelwijze van de Heffingsambtenaar is belanghebbende in zijn procespositie geschaad. Het Hof stelt vast dat in de fase bij de Rechtbank ook pas 10 dagen voor de zitting een verweerschrift werd ingediend, ondanks het feit dat de Heffingsambtenaar geruime tijd daarvoor al meerdere malen verzocht was om indiening. Gelet op alle feiten en omstandigheden zal het Hof de laat ingebrachte stukken bij de beoordeling van de zaak buiten beschouwing laten. De Heffingsambtenaar had de stukken, met daarin nieuwe feiten en standpunten, veel eerder in het geding moeten en kunnen brengen. Hij heeft geen enkele verklaring gegeven voor de late indiening van de stukken. En het Hof heeft uitdrukkelijk aan de Heffingsambtenaar meegedeeld dat, als niet tijdig een verweerschrift wordt ingediend, het Hof er van uitgaat dat er geen verweerschrift meer zal volgen. Gelet op dit alles is het Hof van oordeel dat in het kader van een goede procesorde de zitting doorgang moet vinden zonder daarbij de hiervoor vermelde stukken te betrekken. Dat de stukken van 30 december 2019 zijn ingebracht (net) vóór de 10-dagen termijn doet aan het oordeel van het Hof niet af.
4.0.3.
De Heffingsambtenaar stelt zich ter zitting bij het Hof voor het eerst op het standpunt dat belanghebbende misbruik van recht als bedoeld in artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek moet worden verweten en daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Naar het oordeel van het Hof had de Heffingsambtenaar deze stelling redelijkerwijs eerder in de procedure in kunnen en moeten brengen. De stelling is deels van feitelijke aard en brengt belanghebbende in een nadelige processuele positie. Het Hof acht het bij een afweging van het belang van de Heffingsambtenaar bij een inhoudelijke behandeling van zijn stelling tegenover het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure, niet in overeenstemming met een goede procesorde indien die stelling verder wordt toegelaten. Het Hof beschouwt deze dan ook als tardief.
4.1.
Terugwijzing in verband met het wrakingsverzoek
4.1.1.
Op grond van artikel 8:15 Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.1.2.
Artikel 8:18 Awb luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
2. De verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht, worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De bestuursrechter kan ambtshalve of op verzoek van de verzoeker of de rechter wiens wraking is verzocht, bepalen dat zij niet in elkaars aanwezigheid zullen worden gehoord.
3. De bestuursrechter beslist zo spoedig mogelijk. (…)
(…)
5. Tegen de beslissing staat geen rechtsmiddel open.”.
4.1.3.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824 beslist dat tegen een beslissing op een wrakingsverzoek geen hoger beroep openstaat en vervolgt dan:
“Zulks is slechts anders indien de rechter de regeling met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken.”.
4.1.4.
In het arrest van 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3041 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende geoordeeld:
“Belanghebbende heeft voor het Hof - tevergeefs - een wrakingsverzoek gedaan. Tegen de beslissing op dat verzoek staat geen rechtsmiddel open (artikel 8:18, lid 5, Awb), behoudens in zich hier niet voordoende uitzonderingsgevallen (vgl. HR 22 januari 1999, nr. R98/091, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824, NJ 1999/243, en ABRvS 20 juli 2005, nr. 200410073/1, ECLI:NL:RVS:2005:AT9705, AB 2005/373).
Het vorenstaande neemt niet weg - ook niet in het licht van artikel 8:18, lid 5, Awb - dat de onpartijdigheid van de tevergeefs gewraakte rechter na aanwending van een rechtsmiddel tegen de einduitspraak, in de eerstvolgende instantie ten toets kan komen in het kader van een klacht over schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter (zie HR 2 december 2005, nr. 40066, ECLI:NL:HR:2005:AU7352, BNB 2006/96).”.
4.1.5
Uit het voorgaande volgt dat in uitzonderlijke gevallen hoger beroep mogelijk is tegen een wrakingsbeslissing en dat daarnaast de (on)partijdigheid van de tevergeefs gewraakte rechter in hoger beroep aan de orde gesteld kan worden.
4.1.6.
Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift tegen de einduitspraak van de Rechtbank gesteld dat hij geen uitnodiging heeft ontvangen voor de wrakingszitting.
Het Hof merkt deze grief aan als een hoger beroep gericht tegen de wrakingsuitspraak en dat hoger beroep is ook tijdig. Het Hof zal deze grief toetsen aan het arrest genoemd in 4.1.3.
4.1.7.
In het onderhavige geval heeft de wrakingskamer van de Rechtbank bij beschikking van 11 februari 2019 het verzoek tot wraking van mr. Rijnbeek afgewezen. De zitting voor de wrakingskamer is gehouden op 31 januari 2019. Mr. Rijnbeek heeft op 25 januari 2019 schriftelijk op het wrakingsverzoek gereageerd en daarbij vermeld dat zij niet op de zitting van de wrakingskamer aanwezig zal zijn. Aan belanghebbende is de schriftelijk reactie van mr. Rijnbeek toegezonden waarop belanghebbende vervolgens bij brief van 29 januari 2019 zijn reactie heeft gegeven.
4.1.8.
In artikel 8:18, lid 2, Awb is bepaald dat verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. Aan deze bepaling ligt het beginsel van hoor en wederhoor ten grondslag. Uit het wrakingsdossier blijkt dat de uitnodiging voor de wrakingszitting niet aangetekend is verzonden. In dit geval heeft belanghebbende de schriftelijke reactie van de rechter toegestuurd gekregen, ter kennisneming. Hij heeft daarop bij brief van 29 januari 2019 uitgebreid gereageerd en uit de beschikking van 11 februari 2019 blijkt dat ook de wrakingskamer van zijn reactie kennis heeft genomen. De gewraakte rechter is niet op de zitting van de wrakingskamer verschenen. Indien belanghebbende, zoals hij stelt, de uitnodiging voor de wrakingszitting niet heeft ontvangen acht het Hof dat in dit specifieke geval niet zwaarwegend genoeg om te spreken van het niet in acht nemen van zodanige essentiële vormen dat geen eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking heeft plaatsgevonden. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden is het beginsel van hoor en wederhoor namelijk niet geschonden. Belanghebbende klaagt er ook over dat in de beschikking van de wrakingskamer niet de feiten zijn opgenomen waaruit blijkt dat de uitnodiging voor de zitting tijdig en op regelmatige wijze op het betrokken adres is aangeboden. Ook deze grief slaagt niet aangezien het arrest waar belanghebbende naar verwijst, Hoge Raad 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7458, betrekking heeft op de uitnodiging als bedoeld in artikel 8:56 van de Awb. Deze bepaling is in de wrakingsprocedure niet van toepassing.
Gelet op het voorgaande kan belanghebbendes grief niet slagen.
4.1.9.
Het voorgaande neemt niet weg dat de onpartijdigheid van de tevergeefs gewraakte rechter na indiening van hoger beroep tegen de einduitspraak van de Rechtbank weer aan de orde gesteld kan worden in het kader van een klacht over schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter (zie het arrest aangehaald in 4.1.4). Belanghebbende heeft gesteld dat een van de behandelend rechters bij de Rechtbank, mr. Rijnbeek vooringenomen is, gelet op de door die rechter gedane uitspraak van 21 december 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:6516). In die zaak trad ook [A] als gemachtigde op en daarin is door mr. Rijnbeek overwogen dat “ [A] ….de schijn tegen heeft”.
Hieruit kan volgens belanghebbende geen andere conclusie getrokken worden dan dat mr. Rijnbeek vooringenomen is ten overstaan van belanghebbende nu deze zaak door [A] , die de schijn tegen heeft, als rechtsbijstandsverlener werd/wordt gevoerd.
4.1.10.
Het Hof overweegt dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter voorop dient te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de belanghebbende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de belanghebbende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (Hoge Raad 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1331). Naar het oordeel van het Hof heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking terecht afgewezen. In ECLI:NL:RBOBR:2018:6516 ging het om een situatie waarin [A] een bezwaarschrift naar een verkeerde instantie had gestuurd en daarbij was de vraag of sprake was van misbruik van recht in de zin van artikel 6:15, lid 3, Awb. Mr. Rijnbeek verwijst in die uitspraak naar een groot aantal zaken waarin [A] eveneens bezwaarschriften en andere geschriften naar het verkeerde adres had gestuurd en waarin de rechters geoordeeld hadden dat daarbij sprake was van misbruik van recht. De opmerking van de rechter dat [A] de schijn tegen heeft moet in deze context geplaatst worden en heeft uitsluitend betrekking op een door de rechter op basis van een aantal uitspraken geconstateerd patroon van toezending van stukken naar een onbevoegd bestuursorgaan. Naar het oordeel van het Hof kon mr. Rijnbeek met betrekking tot een dergelijk patroon, objectief en zonder enige (schijn van) vooringenomenheid, uitspreken dat in een aldaar voorliggend geval van toezending aan het onjuiste adres, [A] de schijn tegen heeft.
4.1.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende dat, onder vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, terugwijzing naar de Rechtbank moet plaatsvinden.
4.2.
Dwangsom
4.2.1.
Op grond van artikel 30, lid 9, Wet WOZ en artikel 236, lid 2, Gemeentewet dient, in afwijking van de hoofdregel van artikel 7:10, lid 1, Awb, op een bezwaarschrift dat niet in de laatste zes weken van een kalenderjaar is ingediend, in datzelfde kalenderjaar uitspraak op bezwaar gedaan te worden. De Heffingsambtenaar kan met toepassing van artikel 7:10, lid 3, Awb de uitspraaktermijn met ten hoogste zes weken verdagen. Wanneer de Heffingsambtenaar van die mogelijkheid gebruik maakt, dient hij daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de belanghebbende (artikel 7:10, lid 5, Awb).
4.2.2.
Gezien de datum waarop het bezwaarschrift ontvangen is – 6 maart 2017 – en het feit dat in 2017 geen uitspraak is gedaan, is de Heffingsambtenaar in beginsel te laat met het doen van uitspraak op bezwaar. De Heffingsambtenaar heeft zich echter onder verwijzing naar de brief met dagtekening 29 december 2017 (hierna: de verdagingsbrief) op het standpunt gesteld dat de beslistermijn met zes weken is verlengd. Belanghebbende stelt de verdagingsbrief niet te hebben ontvangen.
4.2.3.
Op 22 februari 2018 heeft de Heffingsambtenaar de uitspraken op bezwaar gedaan.
4.2.4.
Gelet op de betwisting door belanghebbende rust op de Heffingsambtenaar de bewijslast om aannemelijk te maken dat de verdagingsbrief inderdaad en tevens tijdig is verzonden. Daartoe heeft [heffingsambtenaar 2] namens de gemeente ter zitting bij de Rechtbank verklaard dat in de laatste helft van december van ieder jaar, dus ook van 2017, systematisch gecontroleerd wordt welke bezwaren uit de termijn dreigen te lopen. Voor die bezwaren wordt dan een verdagingsbrief aangemaakt in het computersysteem en verzonden. [heffingsambtenaar 2] heeft de verdagingsbrieven zelf uitgeprint en afgeleverd bij de postkamer van de gemeente. De brieven zijn ook dezelfde dag meegegaan met de post. Niemand, behalve [A] , heeft laten weten de verdagingsbrief niet te hebben ontvangen.
4.2.5.
Hiermee heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof de verzending van de verdagingsbrief niet aannemelijk gemaakt. De verklaring is te vaag, te algemeen en niet onderbouwd met onderliggende bescheiden van verzending. Het gehele proces van opmaak en verzending van de verdagingsbrief is niet inzichtelijk gemaakt aan de hand van concrete bewijzen of gegevens met betrekking tot bijvoorbeeld de dag van opmaak van de brieven en aflevering aan de postkamer, de dag en wijze van aanbieding aan de posterijen en de vastlegging daarvan. Het Hof verwijst hierbij tevens naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1175, waarin een vergelijkbare situatie aan de orde was en waarin de Hoge Raad besliste dat de verzending niet aannemelijk was gemaakt.
4.2.6.
Omdat de verzending van de verdagingsbrief niet aannemelijk is gemaakt, had de Heffingsambtenaar uiterlijk 31 december 2017 uitspraak moeten doen. Vaststaat dat hij dat niet gedaan heeft. Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar op 7 januari 2018, dus niet prematuur, in gebreke gesteld. Omdat de Heffingsambtenaar niet binnen twee weken na de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar heeft gedaan is hij op grond van artikel 4:17, lid 3 Awb een dwangsom verschuldigd. Volgens die bepaling is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is verstreken en het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Dat houdt in dat de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd 22 januari 2018 is. Omdat de Heffingsambtenaar op 22 februari 2018 uitspraak op bezwaar heeft gedaan is een dwangsom verschuldigd over 31 dagen. De dwangsom bedraagt op grond van artikel 4:17, lid 2, Awb voor de eerste 14 dagen € 20, de daarop volgende 14 dagen € 30 per dag en de 3 dagen daarna € 40 per dag. Dat betekent dat de Heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd is van (14 x € 20) + (14 x € 30) + (3 x € 40) = € 820.
4.3.
Hoorplicht
4.3.1.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift van 6 maart 2017 te kennen gegeven dat hij telefonisch gehoord wilde worden. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht is geschonden. De Heffingsambtenaar is van mening dat de hoorplicht niet geschonden is nu hij belanghebbende meerdere malen in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord (zie 2.6). Op die e-mails heeft belanghebbende niet gereageerd. Het Hof overweegt dat het niet-reageren op het verzoek een afspraak te maken voor een hoorgesprek er niet toe leidt dat aangenomen mag worden dat belanghebbende wenst af te zien van een (eerder gevraagd) hoorgesprek. Zie Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751 en Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:524. Volgens de Hoge Raad moet de Heffingsambtenaar in een geval als het onderhavige belanghebbende in de gelegenheid stellen om te worden gehoord, hetgeen kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen op een door de Heffingsambtenaar vastgestelde tijdstip en plaats. Dat is hier niet gebeurd. Dat betekent dat de hoorplicht geschonden is. Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift aan het Hof verzocht om bij toewijzing van het subsidiaire standpunt, waarin het niet-horen is opgenomen, zelf te voorzien in de zaak. Het Hof zal de zaak dan ook niet terugwijzen.
4.4.
WOZ-waarde van de woning.
4.4.1.
Krachtens artikel 17 lid 1, Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge lid 2 van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij geldt in dit geval als waardepeildatum 1 januari 2016 en heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
4.4.2.
De bewijslast met betrekking tot de vraag of de vastgestelde waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld, rust op de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar heeft hiertoe bij de bepaling van de WOZ-waarde op € 702.000 verwezen naar de referentie-objecten [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] . In de uitspraken op bezwaar, waarin de waarde is verlaagd naar € 564.000, is daarnaast rekening gehouden met de in 2017 verkochte onroerende zaken [adres 6] en [adres 7] . Alle referentie-objecten zijn gelegen in [woonplaats] .
4.4.3.
Van deze referentie-objecten heeft de Heffingsambtenaar, net zoals van de woning, de grondoppervlakte, de inhoud, de verkoopprijs en - datum en de WOZ-waarde vermeld. Als redenen voor verlaging van de waarde in de bezwaarfase noemt de Heffingsambtenaar de omstandigheid dat rekening is gehouden met de aanvullende vergelijkingsobjecten en met de omstandigheid dat de woning op de waardepeildatum verbouwd werd.
4.4.4.
Het Hof overweegt dat de Heffingsambtenaar geen gegevens heeft verstrekt over het type woning en het type referentie-objecten, over bijgebouwen van de referentiepanden, over de (verschillen in) kwaliteit, mate van onderhoud, ligging en uitstraling van de woning en van de referentie-objecten. Fotomateriaal is niet overgelegd. Ook heeft de Heffingsambtenaar geen inzicht verschaft hoe uit de verkoopprijzen van de referentie-objecten de waarde van de woning kan worden afgeleid. Tenslotte heeft de Heffingsambtenaar de waardevermindering als gevolg van de verbouwingswerkzaamheden niet nader onderbouwd. Het Hof deelt dan ook het standpunt van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de waarde van € 564.000 tot stand is gekomen. Gelet hierop heeft de Heffingsambtenaar tegenover de betwisting van belanghebbende de door hem verdedigde waarde van woning niet aannemelijk gemaakt.
4.4.5.
Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft ingebracht de door hem verdedigde waarde van de woning van € 524.000 evenmin aannemelijk gemaakt. Er is geen taxatierapport of een andere relevante onderbouwing van de waarde ingebracht door belanghebbende. De enkele, verder niet onderbouwde stellingen dat de woning veel achterstallig onderhoud heeft en dat het zwembad een negatieve waarde heeft, is daarvoor onvoldoende. De door belanghebbende genoemde verkoopprijs van de woning, die tot stand is gekomen bij een onderhandse executoriale verkoop, kan niet als onderbouwing dienen nu een dergelijke verkoopprijs niet de waarde in het economisch verkeer op dat moment vertegenwoordigt.
4.4.6.
Omdat beide partijen de WOZ-waarde van de woning niet aannemelijk hebben gemaakt zal het Hof de waarde, met inachtneming van al hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, in goede justitie vaststellen op € 550.000.
4.5.
Vergoeding kosten bezwaar- en beroepsfase
4.5.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand die in bezwaar en beroep zijn gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.
4.5.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, het volgende beslist:
“3.2.1. Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat de zojuist bedoelde familierelatie niet belet dat de advocaat als derde wordt aangemerkt. Die familierelatie behoeft ook niet aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg te staan, met dien verstande dat als de rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend.”.
4.5.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1313, het volgende beslist:
“2.2. De Rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. Hiertoe heeft de Rechtbank overwogen (i) dat sprake is van een familierelatie en het gezamenlijk voeren van een huishouding door belanghebbende, de moeder en de gemachtigde, (ii) dat in deze omstandigheden in beginsel moet worden aangenomen dat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend en (iii) dat zij in deze zaak geen reden heeft om tot een ander oordeel te komen.
2.3.
Het Hof heeft zich bij de overwegingen van de Rechtbank aangesloten. In dit oordeel ligt kennelijk besloten dat de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand de gebruikelijke hulp tussen ouders en kinderen niet te buiten ging en dat om die reden niet kan worden aangenomen dat deze rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend. Aldus opgevat geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie HR 19 oktober 2012, nr. 11/04773, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, BNB 2012/317; vgl. ook HR 16 september 1981, nr. 20684, BNB 1981/296)…”.
4.5.4.
Gelet op het feit dat belanghebbende en [A] zijn gehuwd en een gezamenlijke huishouding voeren is de rechtsbijstand verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van belanghebbende. In beginsel dient dan te worden aangenomen dat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend.
4.5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtsbijstand is verleend door de vennootschap [A BV] , dat deze B.V. een civielrechtelijke derde is en niet de echtgenoot van belanghebbende. Belanghebbende voert met deze vennootschap ook geen gezamenlijke huishouding. Gelet hierop bestaat volgens belanghebbende wel recht op vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen en overweegt daartoe het volgende. In het arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:197, is onder meer het volgende geoordeeld:
“3.1. Het derde middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat zij geen aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling, omdat belanghebbende niet direct of indirect als beroepsmatig rechtsbijstandverlener van zichzelf kan optreden. Het middel faalt. De Rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen sprake is in een geval waarin feitelijk de belastingplichtige zelf optreedt in zijn zaak, ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon (zie HR 11 mei 2012, nr. 11/03010, ECLI:NL:HR:2012:BW5409, BNB 2012/210).”.
In het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1035 is in gelijke zin geoordeeld.
Indien belanghebbende zou worden gevolgd in zijn standpunt leidt dit tot het ongerijmde gevolg dat rechtsbijstand verleend door de ene echtgenoot aan de andere in beginsel niet zakelijk is (zie 4.5.2), maar indien diezelfde rechtsbijstand wordt verleend door diezelfde echtgenoot maar met tussenschakeling een (eigen) B.V. die rechtsbijstand wél zakelijk is, terwijl die rechtsbijstand verlenende (B.V. van de) echtgenoot optredend in zijn eigen zaak niet voor een proceskostenvergoeding in aanmerking komt (zie het hiervoor aangehaalde arrest van 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:197). In de visie van belanghebbende zou dus de in 4.5.2 geformuleerde regel uitzondering lijden in geval de rechtsbijstand wordt verleend namens de B.V. van de echtgenoot. Het Hof acht dit een ongewenste doorkruising van de in 4.5.2 geformuleerde regel.
4.5.6.
Uit de omstandigheden van het geval leidt het Hof af dat de verleende rechtsbijstand de normale hulp tussen echtelieden niet te boven gaat. De omstandigheid dat de rechtsbijstand is verleend door tussenkomst van een B.V. maakt dit niet anders. De gemachtigde van belanghebbende, hetzij [A] hetzij [A BV] , kan dan ook niet worden aangemerkt als een derde in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand is daarom geen sprake.
4.5.7.
Het Hof merkt ten overvloede nog het volgende op. Het bezwaar- en het beroepschrift zijn ingediend door “ [A] namens [A BV] ” In de machtiging die is overgelegd staat dat als gemachtigde optreedt “ [A] h.o.d.n. …. [A BV] ” (zie 2.4.). In het arrest van 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:264, ging het om een machtiging die verleend was door “X h.o.d.n. X.B.V”. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele toevoeging “h.o.d.n. X B.V.” niet de gevolgtrekking kan dragen dat de volmacht in dat geval was verleend door de natuurlijke persoon als vertegenwoordiger van de rechtspersoon. Naar het oordeel van het Hof dient met overeenkomstige toepassing van dit arrest aangenomen te worden dat belanghebbende [A] in persoon heeft gemachtigd en dat [A] zelf, onder de naam van [A BV] , bezwaar en beroep heeft ingesteld. Gelet hierop kan het andersluidende standpunt van belanghebbende niet slagen.
4.5.8.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep dat de Rechtbank voorbij is gegaan aan het nadrukkelijke bewijsaanbod in zijn brief van 2 februari 2019. Deze grief slaagt niet, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2019, 17/02108, ECLI:NL:HR:2019:29.
4.5.9.
Al wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan in het midden blijven.
4.6.
Vergoeding voor immateriële schade
Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn voor de berechting van het geschil in eerste aanleg is overschreden en dat daarom recht bestaat op vergoeding wegens immateriële schade. Het Hof overweegt als volgt. In ECLI:NL:HR:2011:BO5046 is beslist dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, recht bestaat op vergoeding wegens immateriële schade indien niet binnen 2 jaar na binnenkomst van het bezwaarschrift bij het bestuursorgaan uitspraak gedaan wordt door de Rechtbank. Bijzondere omstandigheden zijn hier niet gesteld of gebleken. Belanghebbende heeft op 5 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag en de WOZ-beschikking en de Rechtbank heeft met dagtekening 4 maart 2019 uitspraak gedaan. Die uitspraak is op 5 maart 2019 naar partijen verzonden. Naar het oordeel van het Hof is de redelijke termijn van twee jaar niet overschreden. Er bestaat geen recht op een vergoeding voor immateriële schade.
5. Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
6. Ten aanzien van het griffierecht
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 respectievelijk € 128 te vergoeden.
7. Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep
7.1.
Omdat het hoger beroep gegrond is acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Het Hof stelt deze kosten vast op 1 punt (voor het indienen van het hoger beroepschrift door de professionele rechtsbijstandsverlener mr. van Gemert) x € 525 = € 525. Omdat de aanslag en de WOZ-beschikking op één aanslagbiljet zijn opgenomen, is voor de proceskostenvergoeding sprake van één zaak.
7.2.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
8. Vergoeding van wettelijke rente over proceskosten, griffierecht en dwangsom
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over het betaalde griffierecht, de toe te kennen proceskostenvergoeding en de dwangsom. Voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht proceskosten geldt het uitgangspunt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan (in dit geval vier weken na 20 februari 2020), zie r.o. 2.2.4 van Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358. De Heffingsambtenaar dient het griffierecht en de proceskostenvergoeding derhalve uiterlijk vier weken na 20 februari 2020 aan belanghebbende te vergoeden. Er is geen grond voor enige andere of verdergaande rentevergoeding. Naar het oordeel van het Hof heeft het voorgaande eveneens te gelden voor de dwangsom.

9.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de schadevergoeding;
  • verklaarthet beroep bij de Rechtbank gegrond;
  • vernietigtde uitspraken op bezwaar, met uitzondering van de beslissing over de kosten van het bezwaar
    ;
  • vermindertde WOZ-waarde van de woning tot een waarde van € 550.000 en
    vermindertde aanslag dienovereenkomstig
    ;
  • steltde door de Heffingsambtenaar verschuldigde dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag OZB en de WOZ-beschikking
    vastop € 820;
  • wijsthet verzoek tot vergoeding van immateriële schade
    af;
  • gelastdat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 174 vergoedt;
  • veroordeeltde Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 525;
  • bepaaltdat, indien de dwangsom, de vergoeding van proceskosten en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig worden voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop de onderhavige uitspraak is gedaan.
Aldus gedaan op 20 februari 2020 door M.M. de Werd, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en J.H. Bogert en in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
1. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.