In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning en de daarbij behorende proceskostenvergoeding. De belanghebbende, die in hoger beroep ging tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, betwistte de vastgestelde WOZ-waarde van € 702.000 en de daarop gebaseerde aanslag onroerende zaakbelastingen. De Heffingsambtenaar had de waarde in een eerdere fase verlaagd naar € 564.000, maar de belanghebbende stelde dat deze waarde nog te hoog was. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd voor de verzending van een verdagingsbrief, waardoor de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar was overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat de Heffingsambtenaar een dwangsom van € 820 verschuldigd was. Daarnaast werd vastgesteld dat de hoorplicht was geschonden, omdat de belanghebbende niet adequaat was gehoord in de bezwaarfase. Het Hof heeft de WOZ-waarde uiteindelijk vastgesteld op € 550.000, en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, met uitzondering van de beslissing over de schadevergoeding. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.