ECLI:NL:HR:2016:1035

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/04616
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hondenbelasting en houderschap door rechtspersonen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de hondenbelasting. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenwaard had een aanslag hondenbelasting opgelegd aan de belanghebbende, die bestuurder en enig aandeelhouder was van een BV. De belanghebbende had een hond, die hij op 16 januari 2014 aan de BV had verkocht. De heffingsambtenaar legde een aanslag op voor het houden van de hond, waarbij de vraag centraal stond of de belanghebbende na de verkoop nog steeds als houder van de hond kon worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de BV houder was van de hond, omdat de feitelijke macht over de hond bij de BV lag. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het houden van een hond niet enkel voorbehouden is aan natuurlijke personen, maar ook door rechtspersonen kan worden uitgeoefend. De Hoge Raad verwierp de stelling van de belanghebbende dat alleen natuurlijke personen de macht over een hond kunnen uitoefenen. Daarnaast werd het incidentele beroep van de belanghebbende verworpen, omdat er geen sprake was van door een derde verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde beide beroepen in cassatie ongegrond.

Uitspraak

3 juni 2016
nr. 15/04616
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenwaard(hierna: het College) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 7 september 2015, nr. BK‑15/00324, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 14/4184) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de hondenbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: de BV). De BV houdt zich onder meer bezig met "Akker- en/of tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren".
2.1.2.
Belanghebbende was bij aanvang van het belastingjaar 2014 eigenaar van drie honden. Eén daarvan, een Dwergschnauzer teef, (hierna: de hond) heeft belanghebbende op 16 januari 2014 verkocht aan de BV.
2.1.3.
Op 27 maart 2014 heeft belanghebbende namens de BV een aangifteformulier hondenbelasting 2014 bij de heffingsambtenaar ingediend. Daarin is vermeld dat de BV per 16 januari 2014 eigenaar is geworden van de hond.
2.1.4.
Met dagtekening 30 april 2014 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende voor het belastingjaar 2014 een aanslag hondenbelasting “3e hond” ter zake van het houden van de hond opgelegd.
2.1.5.
Ingevolge artikel 2, lid 2, van de Verordening hondenbelasting 2014 van de gemeente Molenwaard wordt als houder van een hond aangemerkt “degene die onder welke titel dan ook een hond onder zich heeft, tenzij blijkt dat een ander de houder is”.

3.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1.1. Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar de hiervoor onder 2.1.4 vermelde aanslag terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Het geschil spitste zich toe op de vraag of belanghebbende na verkoop van de hond aan de BV houder is van de hond.
3.1.2. Het Hof heeft geoordeeld dat voor houderschap doorslaggevend is het uitoefenen van de feitelijke macht. Naar het oordeel van het Hof is de BV op 16 januari 2014 houder van de hond geworden. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de door belanghebbende en de BV gesloten overeenkomst waarbij de hond door belanghebbende aan de BV is verkocht, noch uit enig ander in het geding gebracht feit kan worden afgeleid dat de hond na de levering in bezit van belanghebbende is gebleven en/of dat belanghebbende de hond na de levering voor de BV is gaan houden.
3.2.1. Het middel berust op de stelling dat voor de toepassing van artikel 226, lid 1, Gemeentewet het houden van een hond in de zin van die bepaling naar zijn aard enkel is voorbehouden aan natuurlijke personen, omdat alleen natuurlijke personen de macht kunnen uitoefenen over een hond.
3.2.2. Die stelling gaat uit van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘houden’ in de zin van voormelde bepaling en is daarom onjuist. Het middel faalt derhalve.

4.Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

4.1.
Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat het geen aanleiding ziet de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Het middel faalt. Van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, Bpb is geen sprake in een geval waarin feitelijk de belastingplichtige zelf optreedt in zijn zaak, ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon (vgl. HR 11 mei 2012, nr. 11/03010, ECLI:NL:HR:2012:BW5409, BNB 2012/210).
4.2.
Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2016.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenwaard wordt een griffierecht geheven van € 497.