In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de hondenbelasting. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenwaard had een aanslag hondenbelasting opgelegd aan de belanghebbende, die bestuurder en enig aandeelhouder was van een BV. De belanghebbende had een hond, die hij op 16 januari 2014 aan de BV had verkocht. De heffingsambtenaar legde een aanslag op voor het houden van de hond, waarbij de vraag centraal stond of de belanghebbende na de verkoop nog steeds als houder van de hond kon worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de BV houder was van de hond, omdat de feitelijke macht over de hond bij de BV lag. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het houden van een hond niet enkel voorbehouden is aan natuurlijke personen, maar ook door rechtspersonen kan worden uitgeoefend. De Hoge Raad verwierp de stelling van de belanghebbende dat alleen natuurlijke personen de macht over een hond kunnen uitoefenen. Daarnaast werd het incidentele beroep van de belanghebbende verworpen, omdat er geen sprake was van door een derde verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde beide beroepen in cassatie ongegrond.