In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige teruggaaf in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV). De belanghebbende had verzocht om een voorlopige teruggaaf voor het jaar 2011, maar door het uitblijven van een beslissing had hij beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar verklaarde de belanghebbende niet-ontvankelijk voor het deel dat betrekking had op het niet tijdig afgeven van een dwangsombeschikking. Hierop heeft de belanghebbende verzet aangetekend, wat door de Rechtbank werd gegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan het arrest gehecht.
In cassatie heeft de belanghebbende de uitspraak van de Rechtbank bestreden. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, en de belanghebbende diende een conclusie van repliek in, die echter te laat was ingediend, waardoor de Hoge Raad deze niet in overweging nam. De Hoge Raad beoordeelde de middelen die door de belanghebbende waren ingediend. Het derde middel, dat zich richtte tegen het oordeel van de Rechtbank over de proceskosten, faalde. De Hoge Raad bevestigde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aangezien de belastingplichtige zelf optrad in zijn zaak.
De overige middelen konden ook niet tot cassatie leiden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond.