In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rechtsbijstand die een ouder verleent aan haar minderjarig kind. De belanghebbende, een minderjarig meisje, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op zijn beurt weer was gebaseerd op een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Roermond. De zaak draaide om de vraag of de rechtsbijstand die door de gemachtigde, de partner van de moeder van het kind, was verleend, als zakelijke rechtsbijstand kon worden aangemerkt of niet. De Rechtbank had geoordeeld dat er geen termen waren om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten, omdat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis was verleend, maar binnen de gebruikelijke hulp die ouders aan hun kinderen bieden. Het Hof had deze overwegingen overgenomen en de Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad concludeerde dat de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand de gebruikelijke hulp tussen ouders en kinderen niet te buiten ging, en dat er geen reden was om tot een ander oordeel te komen. De overige middelen die door de belanghebbende waren ingediend, konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad achtte ook geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond.