Met een op 26 mei 1997 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie — verder te noemen: de moeder — zich gewend tot deze Rechtbank en verzocht de ondertoezichtstelling van haar uit haar relatie met [betrokkene 2] op [geboortedatum] 1990 geboren dochter [dochter 2] , hierna [dochter 2] , op te heffen. Subsidiair heeft de moeder verzocht de gezinsvoogdij-instelling te vervangen voor een andere, de machtiging tot plaatsing van [dochter 2] in een voorziening voor pleegzorg (ingaande 15 september 1996) in te trekken. Voorts heeft de moeder subsidiair aan dit laatste verzoek, naast toewijzing van het verzoek tot vervanging van de gezinsvoogdij-instelling, de Rechtbank verzocht om de aanwijzing tot omgang van 13 mei 1997 vervallen te verklaren en om alsnog een omgangsregeling tussen haar en [dochter 2] vast te stellen.
In haar verweerschrift heeft verweerster in cassatie — verder te noemen: de Stichting — de Rechtbank verzocht de verzoeken van de moeder af te wijzen en haar niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep tegen de aanwijzing tot omgang en een omgangsregeling te treffen zoals de Kinderrechter in goede justitie vermeent te behoren. Voorts heeft de Stichting bij verzoekschrift van 21 juli 1997, ingekomen ter griffie van de Rechtbank op 23 juli 1997, de Rechtbank verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter 2] , beide ingaande 15 september 1997.
Bij een op 30 juli 1997 ter griffie van de Rechtbank ingekomen verzoekschrift en bij een eveneens op 30 juli 1997 ter griffie ingekomen aanvulling op dit verzoekschrift heeft de moeder verzocht de gehele jeugdunit van de Amsterdamse Rechtbank, althans de Kinderrechter, [de kinderrechter] , te wraken.
Bij beschikking van 12 augustus 1997 heeft de Rechtbank dit wrakingsverzoek afgewezen.
De moeder heeft met een op 31 augustus 1997 gedateerd en op 1 september 1997 ter griffie ingekomen verzoekschrift gepersisteerd bij haar verzoeken van 23 mei 1997.
De Kinderrechter heeft bij beschikking van 9 september 1997 de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [dochter 2] met één jaar verlengd met ingang van 15 september 1997, de verzoeken tot beëindiging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, het subsidiaire verzoek tot wijziging van de gezinsvoogdij-instelling afgewezen, de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot vervallenverklaring van de aanwijzing tot omgang van 13 mei 1997 en de Stichting en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken tot vaststelling van een omgangsregeling tussen de moeder en [dochter 2] .
Tegen de beschikkingen van 12 augustus 1997 en 9 september 1997 heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 23 april 1998 heeft het Hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking van 12 augustus 1997 en de beschikking van 9 september 1997 bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.