ECLI:NL:GHSHE:2020:4055

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
19/00275
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting met boete en de toepassing van Unierechtelijke beginselen

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) die door de inspecteur is opgelegd aan belanghebbende over de periode van 3 september 2013 tot en met 24 november 2016. De inspecteur heeft ook een verzuimboete opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking, maar de inspecteur heeft deze ongegrond verklaard. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ten dele gegrond verklaarde en de boete verminderde, maar de naheffingsaanslag ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende diverse argumenten naar voren gebracht, waaronder dat de naheffingsaanslag in strijd is met het Unierecht en dat de rechtbank onbevoegdelijk uitleg heeft gegeven aan het Unierecht. Het hof heeft deze argumenten verworpen en geoordeeld dat de naheffingsaanslag rechtmatig is opgelegd. Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een hogere proceskostenvergoeding rechtvaardigen en dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden. De rechtbank heeft de boete met 5% verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het hof heeft geen aanleiding gezien om deze beslissing te herzien. Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00275
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 april 2019, nummer BRE 17/5930 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) over de periode 3 september 2013 tot en met 24 november 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De griffier van de rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De rechtbank heeft het beroep ten dele gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De griffier van het hof heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. De griffier heeft deze stukken doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
Belanghebbende heeft op 14 september 2020 de wraking verzocht van de drie behandelend raadsheren. Bij uitspraak van 30 september 2020 heeft de wrakingskamer van het hof het verzoek om wraking niet-ontvankelijk verklaard (registratienummer 200.283.300/01).
1.8.
Op 30 oktober 2020 is bij het hof een faxbericht van belanghebbende binnengekomen waarin wordt verzocht om het onderzoek ter zitting van 12 november 2020 uit te stellen tot een nader vast te stellen datum. Het hof heeft het verzoek op de hierna onder 4.2 vermelde gronden afgewezen.
1.9.
In hetzelfde faxbericht van 30 oktober 2020 heeft belanghebbende wederom de wraking verzocht van de drie behandelend raadsheren. Het hof heeft dit wrakingsverzoek op de hierna onder 4.4 vermelde gronden niet in behandeling genomen.
1.10.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.11.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [A] en [B] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.12.
De inspecteur heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een document overgelegd dat ziet op de uitbetaling van de in deze zaak door de rechtbank uitgesproken proceskostenvergoeding en de terugbetaling van het griffierecht.
1.13.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.14.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende staat sinds [geboortedatum] 1959 (de geboortedatum van belanghebbende) onafgebroken op een Nederlands adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP), met als meest recente adres [adres] in [woonplaats] .
2.2.
Tijdens een controle is op 24 november 2016, omstreeks 15:51 uur, op de [straat] in [woonplaats] door de politie geconstateerd dat belanghebbende met een personenauto met het Duitse kenteken [kenteken] (hierna: de auto) gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland. Voor de auto was geen MRB betaald.
2.3.
Met dagtekening 8 maart 2017 is aan belanghebbende de vooraankondiging naheffingsaanslag/boetebeschikking motorrijtuigenbelasting verzonden. De vooraankondiging is verzonden naar het adres waar belanghebbende volgens de BRP op het moment van versturen woonachtig was ( [adres] , [postcode] , [woonplaats] ).
2.4.
Belanghebbende heeft niet op de vooraankondiging gereageerd.
2.5.
Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 18 april 2017 de onderhavige naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd. De naheffingsaanslag is opgelegd over de periode 3 september 2013 tot en met 24 november 2016. De nageheven belasting bedraagt € 2.951 en de verzuimboete bedraagt (eveneens) € 2.951.
2.6.
Op 24 juli 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen de inspecteur, belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking, de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking vernietigd, de opgelegde boete verminderd naar € 475, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.532 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt. Het beroep tegen de naheffingsaanslag is ongegrond verklaard.
2.8.
De inspecteur heeft tijdens de zitting bij het hof een uitdraai uit het betalingssysteem overgelegd waarop staat aangegeven dat de ontvanger de te betalen proceskostenvergoeding van € 1.532 en het terug te betalen griffierecht van € 46 op 2 mei 2019 heeft verrekend met openstaande belastingschulden van belanghebbende.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de naheffingsaanslag in strijd met het Unierecht opgelegd?
Heeft de rechtbank onbevoegdelijk uitleg gegeven aan het Unierecht?
Is de nationale (hoger beroeps)rechter gehouden om prejudiciële vragen voor te leggen aan de Unierechter?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten?
Is het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel geschonden?
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding en een hogere boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn?
Dient de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen?
Heeft de inspecteur de toegekende vergoeding van het griffierecht en de proceskosten niet (tijdig) betaald?
Is de heffing van griffierecht strijdig met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
Afwijzing uitstelverzoek belanghebbende
4.1.
Bij het onder 1.8 vermelde faxbericht heeft belanghebbende verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting van 12 november 2020 omdat de Europese Commissie een formele inbreukprocedure tegen Nederland zou zijn gestart. Volgens de gemachtigde dient de zaak te worden aangehouden totdat de Europese Commissie diens klachten heeft beoordeeld.
4.2.
Het hof heeft in dat wat de gemachtigde in het verzoek heeft gesteld geen reden gevonden om het onderzoek ter zitting uit te stellen. De door de gemachtigde overgelegde brief van de Europese Commissie omvat niet meer dan een melding op welke nummers de klachten zijn geregistreerd. Uit deze brief blijkt niet dat de Europese Commissie reeds een beslissing heeft genomen tot een formele inbreukprocedure tegen Nederland. Gelet op het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat de zwaarder wegende belangen van een doelmatige procesgang en het vermijden van een onredelijke vertraging aan uitstel van het onderzoek ter zitting in de weg staan. Het uitstelverzoek wordt daarom afgewezen.
Buiten behandeling laten wrakingsverzoek belanghebbende
4.3.
Eveneens bij faxbericht van 30 oktober 2020 heeft belanghebbende, bij monde van haar gemachtigde, een voorwaardelijk wrakingsverzoek ingediend. Indien het hof besluit om het uitstelverzoek van belanghebbende af te wijzen, wordt de wraking van de behandelend raadsheren verzocht. Belanghebbende heeft aan haar (voorwaardelijk) wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat, in geval van afwijzing van het uitstelverzoek, van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht als bedoeld in artikel 47 Handvest geen sprake is.
4.4.
Het hof heeft het uitstelverzoek op de onder 4.2 vermelde gronden afgewezen. Dat betekende dat was voldaan aan de voorwaarde die aan het wrakingsverzoek was verbonden. De griffier van het hof heeft bij brief van 2 november 2020 aan belanghebbende medegedeeld dat het wrakingsverzoek niet in behandeling zal worden genomen. Belanghebbende wordt in de brief gewezen op de uitspraak van de wrakingskamer van 30 september 2020, waarin – onder andere – het volgende is bepaald:
“2.2. (…) De wrakingskamer acht daarom, gelet op de behandeling van en de beslissing op het eerdere wrakingsverzoek die de gemachtigde van verzoekers heeft ingediend met betrekking tot andere bij het hof aanhangig gemaakte zaken en waarvan de hiervoor in 2.1 weergegeven overwegingen als in deze beslissing herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, het onderhavige wrakingsverzoek kennelijk ongegrond en misbruik van recht. Verzoekers zullen in hun wrakingsverzoek niet worden ontvangen.
(…)
2.4.
De wrakingskamer maakt gebruik van de in artikel 8:18, lid 4, van de Awb opgenomen
mogelijkheid om te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van (de gemachtigde van)
verzoekers, niet in behandeling genomen zal worden. Zoals hiervoor is overwogen wordt
door de gemachtigde van verzoekers oneigenlijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot
wraking. Behandeling van een volgend wrakingsverzoek zou daarom tot een
ongerechtvaardigd oponthoud van de bodemzaken leiden.”
Ten aanzien van het geschil
1. Is de naheffingsaanslag in strijd met het Unierecht opgelegd?
4.5.
Het hof stelt voorop dat toetsing van een nationale belastingregeling aan het Verdrag betreffende de werking van de EU (hierna: VWEU) en de algemene beginselen van het Unierecht uitsluitend aan de orde komt in gevallen waarin sprake is van een grensoverschrijdende situatie. In een louter nationale situatie wordt niet toegekomen aan toetsing aan het Unierecht. Of belanghebbende rechten kan ontlenen aan het Unierecht, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten. [1] Het hof stelt vast dat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit heeft en ten tijde van het belastbare feit in Nederland woonde. Bij een controle hebben ambtenaren van de belastingdienst vastgesteld dat belanghebbende op de Nederlandse openbare weg reed met een voertuig met een Duits kenteken zonder dat daarvoor MRB was betaald. Belanghebbende heeft verklaard dat dit gebruik éénmalig was en dat zij de auto van de heer [C] had geleend. De heer [C] was destijds in Duitsland woonachtig. De heer [C] heeft verklaard dat hij de eigenaar van de auto is en dat hij in Duitsland wegenbelasting betaalt. Gelet op deze feiten is het hof van oordeel dat sprake is van een grensoverschrijdende situatie waarop het VWEU en de algemene beginselen van het Unierecht in beginsel op van toepassing zijn. [2]
4.6.
Volgens belanghebbende maakt de (na)heffing van MRB bij gebruik van de openbare weg in Nederland met een in het buitenland geregistreerd voertuig een ongeoorloofde inbreuk op de door het VWEU gegarandeerde verkeersvrijheden. Daarnaast stelt belanghebbende dat de naheffing van MRB in het onderhavige geval leidt tot een door het Unierecht verboden (indirecte) discriminatie naar nationaliteit. Het hof verwerpt dit betoog van belanghebbende onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019. [3] Uit dit arrest volgt dat voor de toepassing van artikel 34, lid 1 en lid 2, Wet MRB in samenhang met artikel 7, lid 3, en artikel 13, lid 2, Wet MRB een objectieve rechtvaardiging bestaat die los staat van de nationaliteit van de betrokkene en die proportioneel is aan de rechtmatig door de Wet MRB nagestreefde doelstelling. Dit betekent dat de genoemde bepalingen in de Wet MRB in het licht van het discriminatieverbod en de verkeersvrijheden op zichzelf beschouwd gerechtvaardigd zijn en niet verder gaan dan nodig. [4]
2. Heeft de rechtbank onbevoegdelijk uitleg gegeven aan het Unierecht?
4.7.
De stelling van belanghebbende dat de rechtbank artikel 267, eerste alinea, letter a en artikel 267, tweede alinea, VWEU heeft geschonden door uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht omdat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) bevoegd is om dat te doen, is onjuist en wordt door het hof verworpen.
3. Is de nationale (hoger beroeps)rechter gehouden om prejudiciële vragen voor te leggen aan de Unierechter?
4.8.
Belanghebbende heeft in de pleitnota betoogd dat de nationale (hoger beroeps)rechter een verwijzingsplicht heeft indien aan hem een geschil wordt voorgelegd waarbij uitlegging van het Unierecht vereist is. Volgens belanghebbende kan uit het arrest United Video/Telenet [5] worden afgeleid dat een nationale regeling als het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), waarin de forfaitaire tarieven slechts een gedeelte van de werkelijk gemaakte (proces)kosten dekken, mogelijk niet door de Unierechter wordt geaccepteerd en daarom buiten toepassing zal moeten blijven. Door hierover géén prejudiciële vragen te stellen aan de Unierechter, handelen het hof en de rechtbank volgens belanghebbende in strijd met de algemene beginselen van het Unierecht.
4.9.
Artikel 267, tweede alinea, VWEU biedt nationale rechterlijke instanties wier uitspraken vatbaar zijn voor hoger beroep de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen over de uitlegging van het Unierecht. De beoordeling van de noodzaak tot het stellen prejudiciële vragen is bij uitsluiting een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing. [6] Het hof en de rechtbank zijn dus bevoegd om zich tot de Unierechter te wenden, maar zijn daartoe, anders dan belanghebbende meent, niet verplicht.
4.10.
Het hof ziet in dat wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om prejudiciële vragen aan de Unierechter te stellen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt in hoeverre het arrest United Video/Telenet, dat ziet op de vraag of de Belgische regeling voor proceskostenveroordelingen in intellectueel eigendomszaken strijdig is met de richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, van belang zou kunnen zijn in het onderhavige (belasting)geschil. Bovendien miskent belanghebbende met haar standpunt dat artikel 2, lid 3, Besluit wel degelijk de mogelijkheid biedt om aanspraak te maken op een hogere proceskostenvergoeding. Het ligt in dat geval evenwel op de weg van belanghebbende om bijzondere omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op basis waarvan die hogere proceskostenvergoeding kan worden gegeven.
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten?
4.11.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een hogere proceskostenvergoeding dan die volgt uit het Besluit rechtvaardigen. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, duidt er naar het oordeel van het hof ook niet op dat het Unierecht, meer specifiek het evenredigheids- en doeltreffendheidsbeginsel, dwingt tot het vergoeden van een hogere proceskostenvergoeding, dan wel de werkelijke proceskosten.
4.12.
Overigens vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzingen naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om vergoeding van werkelijke kosten waarvoor eveneens geldt dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan de forfaitaire vergoeding op basis van het Besluit kan worden toegekend.
5. Is het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel geschonden?
4.13.
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat belanghebbende niet de mogelijkheid heeft gehad om voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag en het geven van de boetebeschikking haar bezwaren kenbaar te maken. Belanghebbende verwijst hiervoor naar het arrest Kamino. [7]
4.14.
Belanghebbende heeft in het kader van haar standpunt over de overschrijding van de redelijke termijn (zie onder 4.15 tot en met 4.17) verklaard dat zij de vooraankondiging van 8 maart 2017 heeft ontvangen en dat zij er vanaf dat moment bekend mee was dat er een naheffingsaanslag met boete zou worden opgelegd. Gelet hierop faalt de stelling van belanghebbende dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag en het geven van de boetebeschikking in de gelegenheid is gesteld om (op schriftelijke wijze) haar zienswijze kenbaar te maken. [8] Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de door de inspecteur geboden reactietermijn tot 23 maart 2017 niet dusdanig kort is dat het onmogelijk of uiterst moeilijk werd gemaakt om te reageren op de vooraankondiging.
6. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding en een hogere boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.15.
De onderhavige procedure betreft zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete. Als uitgangspunt geldt dan dat de immateriële schadevergoeding en de boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn naast elkaar worden toegepast. [9]
4.16.
Volgens belanghebbende heeft de rechtbank ten onrechte geen immateriële schadevergoeding toegekend, omdat de redelijke termijn reeds zou zijn aangevangen op het moment van ontvangst van de vooraankondiging op 8 maart 2017. Dit standpunt van belanghebbende is onjuist. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad vangt de redelijke termijn in een geschil over een belastingaanslag aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. [10] Het bezwaarschrift is op 29 mei 2017 door de inspecteur ontvangen en de rechtbank heeft op 11 april 2019 uitspraak gedaan. Van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg is dus geen sprake. Aangezien het hof heden uitspraak doet, is van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep evenmin sprake.
4.17.
Ten aanzien van de boete heeft de rechtbank vastgesteld dat belanghebbende met ontvangst van de vooraankondiging van 8 maart 2017 in redelijkheid het vermoeden heeft gehad dat aan haar een boete zou worden opgelegd. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden, nu zijn uitspraak in de onderhavige zaak meer dan twee jaar na dat tijdstip is gedaan. Gelet hierop heeft de rechtbank de boete met 5% verminderd tot een bedrag van € 475. Volgens belanghebbende had de rechtbank, gelet onderdeel 4.12 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 [11] , een vermindering van 10% moeten toepassen. Deze stelling van belanghebbende is onjuist, aangezien deze vermindering slechts geldt voor de cassatieprocedure en onderdeel 4.12 in het genoemde arrest bovendien is achterhaald door het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008. [12] De rechtbank heeft de boete verminderd conform de uitgangspunten die door Hof Amsterdam zijn neergelegd in zijn uitspraak van 2 juli 2009. [13] Het hof acht deze vermindering van de boete met 5% een afdoende compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM.
7. Dient de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen?
4.18.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen. Belanghebbende beroept zich voor dit standpunt op een aantal arresten van het HvJ EU [14] .
4.19.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [15] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
8. Heeft de inspecteur de toegekende vergoeding van het griffierecht en de proceskosten niet (tijdig) betaald?
4.20.
De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.532 en eveneens gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt. Belanghebbende stelt dat de door de rechtbank toegekende vergoedingen van proceskosten en griffierecht niet zijn betaald door de inspecteur. Volgens belanghebbende is de inspecteur in verzuim en dient hij wettelijke rente over de genoemde bedragen aan belanghebbende te vergoeden.
4.21.
Het hof acht het aannemelijk dat de betaling van de proceskosten en het griffierecht heeft plaatsgevonden door verrekening met de openstaande belastingschulden van belanghebbende. Het hof baseert dit oordeel op de door de inspecteur overgelegde uitdraai uit het betalingssysteem en de toelichting daarop tijdens de zitting. Aangezien deze verrekening heeft plaatsgevonden binnen vier weken na de datum waarop de rechtbank de uitspraak waarin de veroordeling tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht is opgenomen heeft gedaan, was de inspecteur niet in verzuim en hoefde door hem geen wettelijke rente te worden vergoed. [16]
4.22.
Het hof is van oordeel dat, anders dan belanghebbende meent, uit het arrest van het HvJ EU inzake Nicula [17] niet kan worden afgeleid dat verrekening in dit geval niet mogelijk is. In dat arrest is hoogstens bepaald dat een lidstaat de terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting met rente niet mag weigeren door invoering van een nieuwe heffing die de fiscus in staat stelt de in strijd met het Unierecht geheven belasting te verrekenen met de nieuwe heffing. Een dergelijke regeling zou tot gevolg hebben dat de lidstaat wordt vrijgesteld van de verplichting om rente te vergoeden over de periode tussen de ten onrechte verrichte inning en de terugbetaling daarvan. In dit geval is echter geen sprake van (verrekening van) een terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting met rente, maar van verrekening van aan belanghebbende uit te betalen bedragen met van belanghebbende te innen bedragen op grond van artikel 24, lid 1, sub b, Invorderingswet 1990. Het hof verwerpt om die reden het betoog van belanghebbende.
9. Is de heffing van griffierecht strijdig met artikel 47 Handvest?
4.23.
Het hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de heffing van griffierecht voorafgaand aan de inleiding van het geschil strijdig is met het in artikel 47 Handvest gegarandeerde recht op toegang tot de rechter. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen de Hoge Raad daarover heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 oktober 2019. [18]
Overig
4.24.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep, met het betoog dat het niet aan belanghebbende is om tegenbewijs te leveren, heeft bedoeld dat de naheffingsaanslag ten onrechte dan wel tot een onjuist bedrag aan haar is opgelegd, verwijst het hof naar de overwegingen 2.8 tot en met 2.13 van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft - kort gezegd - geoordeeld dat belanghebbende terecht is aangemerkt als belastingplichtige en dat de naheffingsperiode met toepassing van het berekeningsvoorschrift als bedoeld in artikel 34, lid 2, Wet MRB juist is vastgesteld. De in artikel 34, lid 3, Wet MRB opgenomen tegenbewijsregeling acht de rechtbank niet in strijd met het Unierecht en belanghebbende heeft het tegenbewijs niet geleverd. Deze overwegingen acht het hof juist en maakt hij tot zijne. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende het verlangde tegenbewijs niet geleverd.
4.25.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.26.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.27.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.28.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 7 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483, r.o. 5.4.2.
2.Vgl. HvJ 26 april 2012, gevoegde zaken C-578/10 tot en met C-580/10 (Van Putten, Mook en Frank), ECLI:EU:C:2012:246.
4.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483, r.o. 5.4.5 e.v.
5.HvJ EU 28 juli 2016, ECLI:EU:C:2016:611.
6.HvJ EU 9 september 2015, ECLI:EU:C:2015:564, punt 57.
7.HvJ EU 3 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2041.
8.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
9.Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, r.o. 3.3.4.
10.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.1.
13.ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, r.o. 5.7.3.7.
14.HvJ EU 26 november 2013, Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770, onderdeel 90, 12 november 2014, Guardian, ECLI:EU:C:2014:2363, onderdelen 18 en 19 en 26 november 2016, Kendrion NV, ECLI:EU:C:2013:771, onderdeel 101.
15.Hoge 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
16.Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
17.ECLI:EU:C:2014:2285.