5.3.Prejudiciële vragen 2 en 3
5.3.1.De Hoge Raad zal eerst de tweede en de derde vraag van de Rechtbank beantwoorden. Deze vragen betreffen namelijk de uitleg van het hiervoor weergegeven wettelijke kader. Die uitleg gaat noodzakelijkerwijs vooraf aan de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, die aan de orde stelt of toepassing van dit wettelijke kader verenigbaar is met het recht van de Unie.
Vraag 2: Aannemelijk maken of overtuigend aantonen?
5.3.2.De tweede vraag van de Rechtbank komt neer op de vraag of de woorden “wordt aangetoond” in artikel 13, lid 2, eerste volzin, van de Wet inhouden dat overtuigend aantonen is vereist, en of daarmee een zwaardere bewijslast op de houder drukt dan het in het fiscale recht gebruikelijke ‘aannemelijk maken’.
5.3.3.Aan het woord ‘aantonen’ in een belastingwet mag niet een andere betekenis worden gehecht dan aannemelijk maken, tenzij in een specifiek geval uit de wetsgeschiedenis anders blijkt (zie HR 26 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2766). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 13, lid 2, van de Wet blijkt niet van een dergelijke andere betekenis. Aan “wordt aangetoond” in dat tweede lid komt daarom geen andere betekenis toe dan ‘aannemelijk wordt gemaakt’. 5.3.4.Op grond van hetgeen hiervoor in 5.3.3 is overwogen, moet op de tweede vraag van de Rechtbank worden geantwoord dat de belanghebbende slaagt in het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de duur van de periode waarover op grond van artikel 34, lid 2, tweede volzin, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 3, en artikel 13, lid 2, van de Wet het na te heffen bedrag wordt berekend, indien hij aannemelijk maakt met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan.
Vraag 3: Naheffen over tussentijdvakken
5.3.5.Met de derde vraag wenst de Rechtbank te vernemen of bij toepassing van artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet andere delen van de berekeningsperiode dan de aanvang ervan zich lenen voor (tegen)bewijs. Ook wil de Rechtbank weten op wie de bewijslast in dat geval rust.
5.3.6.Uit de tekst van artikel 34, lid 2, van de Wet noch uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan blijkt dat de inspecteur de plicht heeft om te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting - de last heeft te bewijzen dat degene van wie de belasting wordt nageheven, het motorrijtuig voortdurend in Nederland ter beschikking heeft gehad vanaf de aanvang van het in dat lid bedoelde tijdvak tot aan het einde daarvan (de dag die voorafgaat aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd). De wetgever heeft met het berekeningsvoorschrift klaarblijkelijk beoogd dat ervan wordt uitgegaan dat het desbetreffende motorrijtuig in alle tijdvakken die zijn gelegen in de tijdsduur bedoeld in dat tweede lid, in Nederland feitelijk ter beschikking heeft gestaan.
5.3.7.Gelet op de tekst van artikel 34, lid 3, van de Wet en de parlementaire toelichting op de wijziging van artikel 34, lid 2, van de Wet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, blz. 53) moet worden aangenomen dat de tegenbewijsregeling van artikel 34, lid 3, van de Wet niet van toepassing is indien de tijdsduur waarover de na te heffen belasting wordt berekend, is bepaald met toepassing van het berekeningsvoorschrift.
5.3.8.De Rechtbank heeft in punt 5.45 van haar beslissing uiteengezet dat daarmee nog niet is gegeven dat voor de berekening van die na te heffen belasting zonder meer moet worden uitgegaan van de volledige hiervoor in 5.3.6 bedoelde tijdsduur. Aan het berekeningsvoorschrift ligt het in artikel 13, lid 2, van de Wet neergelegde vermoeden van de duur van houderschap in Nederland ten grondslag. De omstandigheid dat artikel 34, lid 3, van de Wet niet geldt, kan ook betekenen – aldus de Rechtbank - dat de wetgever juist niet heeft willen uitsluiten dat een belanghebbende bij toepassing van het berekeningsvoorschrift bewijst dat het motorrijtuig gedurende een tussenliggend gedeelte van die tijdsduur niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Ervan uitgaande dat in artikel 13, lid 2, van de Wet de mogelijkheid ligt besloten om ook dat laatste aannemelijk te maken, zou dat volgens de Rechtbank ook moeten gelden bij het toepassen van het berekeningsvoorschrift.
5.3.9.Deze opvatting is juist. De wetgever heeft met de verwijzing in artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet naar artikel 13, lid 2, van de Wet bedoeld aan te sluiten bij het vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland zoals dat in artikel 13, lid 2, van de Wet is neergelegd (zie hiervoor in 5.1.5). Deze regeling houdt bij naheffing op de voet van artikel 20 AWR een weerlegbaar vermoeden in met betrekking tot tussenliggende tijdvakken (zie hiervoor in 5.2.1). In het licht hiervan en bij gebreke van andersluidende aanwijzingen in de wettekst of de wetsgeschiedenis brengt artikel 34, lid 2, tweede volzin, in samenhang gelezen met artikel 13, lid 2, van de Wet met zich dat de belanghebbende ook in deze specifieke situatie van naheffing de mogelijkheid is gegeven aannemelijk te maken dat het motorrijtuig een of meer tijdvakken in de periode tussen het moment van (het ontstaan van de verplichting tot) inschrijving in de BRP en de dag van constatering van het gebruik van de weg in Nederland, niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Voor de toepassing van het berekeningsvoorschrift betekent dit dat de betrokken persoon niet alleen wordt toegelaten tot het leveren van bewijs met betrekking tot de vraag met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan, maar ook tot het leveren van bewijs dat het motorrijtuig niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan gedurende tussenliggende tijdvakken binnen de periode.
5.3.10.Uit hetgeen hiervoor in 5.3.6 tot en met 5.3.9 is overwogen, volgt dat op de derde vraag van de Rechtbank als volgt moet worden geantwoord. Indien met toepassing van artikel 34, lid 1, van de Wet wordt nageheven van degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft in de zin van artikel 7, lid 1, letter c, van de Wet, hoeft de inspecteur geen bewijs te leveren. Hij kan volstaan met het toepassen van het berekeningsvoorschrift. De belanghebbende heeft de mogelijkheid aannemelijk te maken dat het motorrijtuig in tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan.