Parketnummer : 20-001088-15 OWV
Uitspraak : 16 april 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 1 april 2015 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 04-060397-04 tegen:
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 578.823,- en aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor een bedrag van
€ 492.000,-.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen met uitzondering van de betalingsverplichting aan de Staat, in die zin dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 578.823,-, maar dat aan betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat wordt opgelegd voor een bedrag van
€ 434.117,-.
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende:
-de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering;
-de omvang van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel;
-de omvang van de opgelegde betalingsverplichting.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering
De verdediging heeft de in eerste aanleg gevoerde verweren die leiden tot haar conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering dient te worden verklaard, wederom gevoerd.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het tijdig aanhangig maken van de ontnemingsvordering
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat is gehandeld in strijd met de in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering vermelde termijn van twee jaren voor het aanhangig maken van een ontnemingsvordering. De verdediging heeft aangevoerd dat nadat het hof bij arrest van 13 december 2012 de uitspraak van de rechtbank van 15 juni 2010 had vernietigd en de zaak had teruggewezen naar de rechtbank, de zaak bij de rechtbank met een nieuwe vordering aanhangig had moeten worden gemaakt. Indien de ontnemingsvordering, gedateerd 11 februari 2014, als een zodanige vordering moet worden opgevat, is deze gelet op de datum van het vonnis in de hoofdzaak van 6 oktober 2004 en het bepaalde in artikel 511b, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, te laat aanhangig gemaakt. Voorts heeft de verdediging gewezen op de vergelijking die de rechtbank heeft gemaakt met het arrest van de Hoge Raad d.d. 6 maart 2012.De verdediging heeft daarbij aangevoerd dat deze vergelijking niet opgaat, nu in die zaak andere omstandigheden een rol hebben gespeeld dan in de onderhavige zaak.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de ratio van het voorschrift in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat de vordering zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg aanhangig moet worden gemaakt, is dat enerzijds niet nodeloos wordt getalmd met het aanhangig maken van de ontnemingsvordering, maar dat anderzijds voldoende ruimte wordt gegeven voor financieel onderzoek. Voorts is de ontnemingsvordering op basis waarvan de beslissing d.d. 13 juli 2010 is gegeven, binnen twee jaren aangebracht bij de rechtbank. Na vernietiging van de ontnemingsbeslissing door het hof bij arrest d.d. 13 december 2012, is wederom de –niet gewijzigde - ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn aangebracht ter zitting van de rechtbank van 2 augustus 2013.
Het hof overweegt als volgt.
Het gaat bij het niet-ontvankelijkheidsverweer om de toepassing van artikel 511b, eerste lid, Wetboek van Strafvordering. Dit artikellid luidt:
1. Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Indien het strafrechtelijk financieel onderzoek overeenkomstig het bepaalde in artikel 126f, tweede lid, is gesloten en heropend, wordt de periode van twee jaren verlengd met de tijd verlopen tussen deze sluiting en heropening.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1932) met betrekking tot voormeld wetsartikel onder meer het navolgende overwogen: 2.5.1 Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn een waarborgfunctie heeft ten behoeve van de betrokkene, in die zin dat ook in gevallen waarin een uitvoerig en tijdrovend financieel onderzoek plaatsvindt, aan de betrokkene na verloop van tijd duidelijkheid wordt verschaft of het openbaar ministerie overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering. Tevens draagt het voorschrift van art. 511b, eerste lid, Sv bij aan de behandeling van de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn.
Het hof stelt vast dat betrokkene bij vonnis van 6 oktober 2004 door de rechtbank Roermond is veroordeeld in de onderliggende strafzaak. Door de officier van justitie is tegen de terechtzitting van 6 oktober 2006 een ongedateerde ontnemingsvordering aangebracht tot een bedrag van € 578.823,-. Op de terechtzitting van 6 oktober 2006 is, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, met de behandeling van deze vordering een aanvang gemaakt. Het hof is van oordeel dat de vordering daarmee binnen de termijn als genoemd in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is aangebracht. Na de (regie)zitting van 6 oktober 2006 heeft de zaak nog bij de rechtbank op zitting gestaan op 1 november 2006, 30 mei 2008 en op 1 juni 2010.
Op 13 december 2012 heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in zijn arrest met betrekking tot de terugwijzing naar de rechtbank Roermond – samengevat - overwogen dat de oproeping voor de zitting van de rechtbank van 1 juni 2010 niet aan betrokkene maar aan diens broer is uitgereikt, dat betrokkene op die zitting niet is verschenen en dat diens wel verschenen gemachtigde raadsman een beroep heeft gedaan op de nietigheid van de oproeping, zodat de rechtbank de oproeping nietig had moeten verklaren en het hof na vernietiging van het vonnis conform het verzoek van de raadsman de zaak naar de rechtbank zal terugwijzen.
Het hof is van oordeel dat de in artikel 511, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn een waarborgfunctie heeft ten behoeve van de betrokkene, in die zin dat aan de betrokkene duidelijkheid dient te worden verschaft of het Openbaar Ministerie overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering. Op 6 oktober 2006 is de ontnemingsvordering bij de rechtbank aanhangig gemaakt, waardoor het Openbaar Ministerie bedoelde duidelijkheid aan betrokkene heeft verschaft. Naar het oordeel van het hof wordt dat niet anders wanneer na een terugwijzing door een hogere instantie, na vernietiging van het vonnis, de zaak opnieuw bij de rechtbank aanhangig moet worden gemaakt
.Voor betrokkene was door de tegen de zitting van 6 oktober 2006 aanhangig gemaakte inleidende ontnemingsvordering op die datum immers kenbaar dat tegen hem een ontnemingsprocedure werd begonnen, na welke datum hem nimmer andersluidende berichtgeving heeft bereikt inhoudende dat het Openbaar Ministerie deze ontnemingsprocedure zou beëindigen/had beëindigd. De door de verdediging gepresenteerde uitleg van art. 511b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering is onverenigbaar met de hiervoor omschreven aard en strekking van dit artikellid en vindt ook voor het overige geen steun in het recht.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering wegens het te laat aanhangig maken van de ontnemingsvordering. Ook hetgeen voor het overige door de verdediging op dit punt is aangevoerd, doet aan het voorgaande niets af.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het tijdverloop van de ontnemingsprocedure
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het tijdverloop in deze zaak, geen adequate verdediging meer gevoerd kan worden. Hiertoe heeft zij in hoger beroep aangevoerd dat niet enkel het tijdverloop een rol speelt, maar dat ook andere omstandigheden bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering moeten worden betrokken. Hierbij is van belang dat betrokkene zich door het grote tijdverloop de feiten niet meer goed kan herinneren en dat daardoor zowel het verdedigingsbelang als het belang van de waarheidsvinding is geschonden. Ter onderbouwing heeft de verdediging twee rechterlijke uitspraken genoemd waarbij volgens haar expliciet is overwogen dat getuigen na het verstrijken van een lange tijd niet meer geacht kunnen worden een steekhoudende verklaring af te leggen.Verder heeft de verdediging aangevoerd dat een betrokkene in staat moet zijn om de nodige van belang zijnde bescheiden over te leggen, hetgeen ten aanzien van feiten die zich hebben voorgedaan in 2004 en in eerdere jaren thans niet meer mogelijk is. De verdediging heeft in dit verband gewezen op een vijftal rechtbankvonnissen.
Ten slotte is aangevoerd dat juist in omvangrijke ontnemingszaken een zeer groot tijdverloop extra klemt, omdat in dit soort zaken van de betrokkene wordt verwacht deugdelijk onderbouwd en gedetailleerd verweer te voeren tegen de ontnemingsvordering en de bevindingen in het daaraan ten grondslag liggende ontnemingsdossier. Vanwege het extreem grote tijdverloop in de onderhavige zaak kan dat niet (meer) van betrokkene worden gevergd.
De advocaat-generaal heeft aansluiting gezocht bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen bij de verwerping van dit verweer en heeft aangevoerd dat vanaf het begin duidelijk was waartegen betrokkene zich moest verweren en dat er wel degelijk nader onderzoek heeft plaatsgevonden, waardoor niet in valt te zien waarom er thans geen adequate verdediging meer kan worden gevoerd. In de ontnemingsrapportage is uitgebreid aandacht besteed aan de feiten en omstandigheden op basis waarvan het Openbaar Ministerie meent dat er sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Verder heeft de advocaat-generaal aansluiting gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2059). Het aan het verweer ten grondslag gelegde kan derhalve, aldus de advocaat-generaal, niet leiden tot het oordeel dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten die van dien aard is en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. De advocaat-generaal acht de door de verdediging aangehaalde uitspraken niet van belang voor deze zaak vanwege de verschillen tussen de feiten en omstandigheden in die zaken en die in onderhavige zaak.
Het hof overweegt als volgt.
Een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan enkel slagen indien er een ernstige inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten van betrokkene die van dien aard is en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Uit het ontnemingsdossier blijkt dat op 10 juli 2006 het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) door de rechter-commissaris is gesloten. Het te schatten wederechtelijk verkregen voordeel is in de ontnemingsrapportage van 18 april 2006 vastgesteld op
€ 578.823,-. Voordien is betrokkene op 16 februari 2006 gehoord over de in de ontnemingsrapportage opgenomen bevindingen en conclusies. De sluiting van het SFO is gelijktijdig aan betrokkene betekend met de oproeping voor de behandeling van de ontnemingsvordering ter terechtzitting van 6 oktober 2006. Uit het proces-verbaal van die terechtzitting blijkt dat de verdediging alle processtukken, waaronder het ontnemingsdossier, heeft ontvangen. Voorts heeft de raadsman bij brief van 30 oktober 2006 nadere onderzoeksvragen geformuleerd, waarop de rechtbank vervolgens tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 1 november 2006 heeft beslist. Verder heeft de raadsman bij brief van 29 november 2006 en ter terechtzitting op 4 maart 2015, nadere stukken ingebracht.
Het hof is van oordeel dat betrokkene al vanaf het begin van de periode van totstandkoming van de ontnemingsrapportage de mogelijkheid heeft gehad om openheid van zaken omtrent de herkomst van de gelden te geven. In de ontnemingsrapportage is uitgebreid aandacht besteed aan de feiten en omstandigheden waarop de ontnemingsvordering is gebaseerd. Door de verdediging zijn nadere onderzoekwensen geformuleerd en nadere stukken ingebracht. Voorts had betrokkene gedurende de gehele procedure de mogelijkheid om (aanvullende) verklaringen af te leggen, dan wel verdere inlichtingen te verschaffen, van welke mogelijkheden hij geen gebruik heeft gemaakt. Het hof is derhalve, met de advocaat-generaal, van oordeel dat er geen inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten van betrokkene die van dien aard is en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering wegens de gestelde met het tijdverloop samenhangende ernstige inbeuk op de verdedigingsrechten van betrokkene.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de ontnemingsvordering.
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkorte arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkorte arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Roermond van 6 oktober 2004 onder parketnummer 04-060397-04 onherroepelijk veroordeeld tot straf ter zake van:
1.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd op 11 juni 2004;
2.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 10 juni 2004
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 10 juni 2004;
3.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd op 11 juni 2004;
4.
medeplegen van witwassen, gepleegd in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 11 juni 2004.
In het dossier is een proces-verbaal opgenomen bevattende een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek omtrent onder meer het mutatieverloop van drie bankrekeningen van betrokkene gedurende de onderzoeksperiode van 1 november 2001 tot 31 januari 2005.
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de betrokkene een voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 3 (oud) van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
Artikel 36e lid 3 (oud) Sr luidde in de bewezenverklaarde periode:
Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van voormeld artikellid is voldaan. Er is een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen betrokkene ingesteld, betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en uit het onderzoek is gebleken dat ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De opzet van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft blijkens een onderzoek naar het mutatieverloop van drie bankrekeningen van betrokkene plaatsgevonden. Uit dit onderzoek zijn in de periode van 1 november 2001 tot 31 januari 2005 de volgende onverklaarbare contante stortingen, bestaande uit geldwisseltransacties en andere stortingen, naar voren gekomen: