ECLI:NL:GHDHA:2025:82

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
BK-23/900
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingrente en proceskostenvergoeding in bpm-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een kennisgeving teruggaaf van belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende was afgegeven. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking van de Inspecteur, die de belastingrente had vastgesteld op € 100. Na bezwaar werd deze verhoogd tot € 123, maar belanghebbende was van mening dat de rentevergoeding te laag was en dat de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase onjuist was vastgesteld. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden had geoordeeld over de hoogte van de rentebeschikking en dat de Inspecteur de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase onjuist had berekend. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding en heeft de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van € 2.000 aan immateriële schade en de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.201. Tevens is de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 458 te vergoeden. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen belastingrente en invorderingsrente en bevestigt dat de heffing van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/900

Uitspraak van 16 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 augustus 2023, nr. SGR 22/5286.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 20 juni 2017 een kennisgeving teruggaaf belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) afgegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze kennisgeving bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Wel heeft hij daarbij vermeld dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van belastingrente op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
1.3.
Bij kennisgeving van 8 juni 2018 heeft de Inspecteur de belastingrente (zie 1.2) vastgesteld op € 100 (de rentebeschikking).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de rentebeschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar (de uitspraak op bezwaar) is het bezwaar gegrond verklaard, is de rentebeschikking verhoogd met € 23 tot een bedrag van € 123 en is een proceskostenvergoeding van € 403,50 toegekend.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.”
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 19 november 2024 een nader stuk (pleitnota) ingekomen.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 december 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 20 juni 2017 een kennisgeving teruggaaf bpm afgegeven wegens een gegrond bezwaarschrift tegen op 21 november 2023 door belanghebbende voldane bpm op aangifte (de kennisgeving). Bij het bezwaarschrift werd de verschuldigde bpm verminderd met € 757.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de onder 2.1 bedoelde kennisgeving bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 8 juni 2018 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Wel heeft hij daarbij vermeld dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van belastingrente op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
2.3.
Bij kennisgeving van 8 juni 2018 heeft de Inspecteur de belastingrente (zie 2.2) vastgesteld op € 100 (de rentebeschikking). De vastgestelde belastingrente is berekend over de onder 2.1 vermelde vermindering van € 757 en is berekend over de periode van 1 april 2014 tot 11 juli 2017.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 juli 2018, door de Inspecteur op 10 juli 2018 ontvangen, tegen de rentebeschikking bezwaar gemaakt. Het bezwaar tegen de rentebeschikking is bij uitspraak op bezwaar van 28 juli 2022 gegrond verklaard. De Inspecteur is daarbij uitgegaan van een rentepercentage van 4,97% en heeft rente berekend over de periode van 1 april 2014 tot 4 juli 2017. De rentebeschikking is verhoogd met € 23 tot een bedrag van € 123. Verder is aan belanghebbende een kostenvergoeding voor rechtsbijstand toegekend van € 403,50 (1 punt voor het bezwaarschrift en 0,5 punt voor het bijwonen van het hoorgesprek met een waarde per punt van € 269 en een wegingsfactor 1). In de uitspraak op bezwaar staan onder meer de volgende passages:

“Hoorgesprek

Om tot een hoorgesprek te komen heb ik u de volgende uitnodigingen gestuurd:
Uitnodiging
Datum uitnodiging
Datum hoorgesprek
1
12 februari 2019
23 april 2019
2
10 september 2019
21 oktober 2019
3
22 oktober 2019
6 november 2019
4
18 november 2019
17 december 2019
5
19 februari 2020
25 februari 2020
Het hoorgesprek heeft plaats gehad op 25 februari 2020. Het hoorverslag van het hoorgesprek is op 27 februari 2020 aan u gestuurd.
(…)

Verlenging redelijke termijn berechting

Vanaf 19 november 2019 tot en met medio februari 2020 is met tussenkomst van de rechtbank Gelderland onderhandeld over het afdoen van alle lopende procedures en bezwaarschriften van de gemachtigde tot en met 2019. Tijdens de eerste (regie-)zitting op 19 november 2019 is afgesproken dat er gedurende tot en met eind 2019 geen hoorgesprekken meer zouden plaatsvinden en dat de gemachtigde zich niet zou beroepen op het overschrijden van de redelijke termijn gedurende de onderhandelingen.
De onderhandelingen zijn medio februari 2020 beëindigd en hebben niet geleid tot het afsluiten van een VSO.
Vanwege de afspraken moet de redelijke termijn voor het onderhavige dossiers verlengd worden met 3 maanden.”
2.5.
Bij kennisgeving teruggaaf van 23 augustus 2022 heeft de Inspecteur de aanvullende teruggaaf van € 23 (zie 2.4) vastgesteld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Onderscheid belastingrente en invorderingsrente
5. Op grond van artikel 30ha, tweede lid, van de Awr, wordt belastingrente vergoed als een belastingplichtige recht heeft op een teruggaaf die verband houdt met een standpunt van de inspecteur. De rente wordt vergoed over de periode die aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.
6. Voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven, dan wordt, op grond van artikel 28c, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (IW), op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de invorderingsrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de belasting is betaald en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling.
7. Uit de hierboven aangehaalde wettelijke bepalingen blijkt dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen belastingrente en invorderingsrente. Het in rekening brengen of vergoeden van belastingrente is een bevoegdheid van de inspecteur, het in rekening brengen of vergoeden van invorderingsrente is een bevoegdheid van de ontvanger.
8. De rentebeschikking is gegeven op de voet van artikel 30ha, tweede lid, van de Awr, en ziet dus op het vergoeden van belastingrente. Een beschikking tot het vergoeden van invorderingsrente op de voet van artikel 28c van de IW ligt hier niet voor. De beroepsgronden van eiser over artikel 28c van de IW, behoeven daarom geen behandeling.
Hoogte belastingrente
9. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de rentebeschikking is vastgesteld naar aanleiding van een ambtshalve vastgestelde teruggaaf en dat daarom de rente in feite onverschuldigd is. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 7 december 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:3366). De rechtbank volgt verweerder hierin niet, omdat die beslissing van het gerechtshof Amsterdam is gebaseerd op artikel 30fe van de Awr en dat artikel specifiek betrekking heeft op de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting en niet op de Bpm. Artikel 30ha van de Awr kent een dergelijke beperking niet.
10. Aangezien de onderhavige rentebeschikking is gegeven op de voet van artikel 30ha, tweede lid, van de Awr, dient de rente te zijn berekend over de daarin genoemde periode (zie overweging 5). De rechtbank stelt vast dat verweerder de te vergoeden rente heeft berekend over de juiste periode.
11. Bij zijn arrest van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3606, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de in artikel 30hb van de Awr neergelegde rentevoet en de daarin voorziene methode van enkelvoudige berekening van rente voldoen aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Bij de prejudiciële beslissing van 28 januari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:89) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Unierecht zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij de rentevergoeding wordt bepaald op basis van enkelvoudige rente en een vast rentepercentage, mits dat rentepercentage ten minste het rentepercentage benaderd waartegen de belastingplichtige het bedrag aan teveel betaalde belasting bij een bank zou kunnen lenen. Bij deze prejudiciële beslissing oordeelde de Hoge Raad verder dat aan het doeltreffendheidsbeginsel wordt voldaan met een rentepercentage dat gelijk is aan of hoger is dan het rentepercentage voor bancaire rente op consumptief krediet. Dat uit het arrest Sole-Mizo (ECLI:EU:C:2020:292) zou volgen dat de te vergoeden rente moet worden berekend aan de hand van een rentevoet die gelijk is aan de wettelijke rente bij handelstransacties, is daarbij verworpen.
12. Verweerder is in de uitspraak op bezwaar uitgegaan van een rentepercentage van 4,97%. Hij heeft onweersproken gesteld dat dit rentepercentage gelijk is aan de rente voor consumptief krediet. Aldus is voldaan aan de hierboven aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad.
13. De verwijzing naar het arrest Eesti Pager (ECLI:EU:C:2019:172) geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, aangezien dat arrest is gewezen op het specifieke terrein van terugvordering van staatssteun.
Kostenvergoeding bezwaarfase
14. Eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte 0,5 punt in plaats van 1 punt heeft toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting in de bezwaarfase. Verweerder heeft hierover verklaard dat hij van 0,5 punt is uitgegaan omdat het een rentezaak betreft waarin slechts een gering bedrag aan rente wordt vergoed. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Uit artikel 1, aanhef en onder a, in samenhang met de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) volgt dat voor het bijwonen van een hoorzitting 1 punt dient te worden toegekend. Matiging van de kostenvergoeding vanwege bijvoorbeeld de aard van de zaak dient te worden verwerkt via aanpassing van de wegingsfactor. Dat betekent dat verweerder in beginsel een kostenvergoeding van € 538 had moeten toekennen. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier echter een eenvoudige zaak en dient het gewicht van de zaak te worden vastgesteld op 0,5. Aan eiser komt dan een kostenvergoeding toe van € 269. Dat is minder dan bij de uitspraak op bezwaar is toegekend.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
16. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) te stellen.
17. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt (Vgl EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). Eiser heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken.
18. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 10 juli 2018 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 18 augustus 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase vijf jaar en (naar boven afgerond) twee maanden heeft geduurd. Daarmee is op zichzelf de redelijke termijn overschreden met drie jaar en twee maanden.
19. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt spanning en frustratie bij eiser verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). Anders dan de gemachtigde stelt, staat het Europese recht er niet aan in de weg dat de regeling voor immateriële schadevergoeding nationaal wordt ingevuld (zie onder andere het arrest van 29 maart 2006, inzake Scordino tegen Italië, zaak nr. 36813/97 (gepubliceerd in EHRC 2006/61).
20. De rechtbank stelt vast dat in de machtiging die bij het beroepschrift is gevoegd over de vergoeding van immateriële schade het volgende is vermeld:
“alle ter zake van deze procedures/gesprekken toegekende bedragen rechtstreeks in ontvangst te nemen zodat deze zonder tussenkomst van [eiser] overgemaakt kunnen worden op rekening van gemachtigde, waaronder mede uitdrukkelijk doch niet uitsluitend begrepen:
(…)
-immateriële schadevergoeding en/of;
(…)”
[eiser] verklaart tenslotte met gemachtigde afspraken te hebben gemaakt over de vergoeding van de door gemachtigde ten behoeve van [eiser] gemaakte en te maken kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaken als hierboven weergegeven, welke vergoeding wordt vastgesteld op basis van het no cure no pay beginsel.”
Anders dan in de zaak die voorlag in het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:965) is in casu dus geen sprake van het enkel door eiser aanwijzen van de gemachtigde om voor hem het bedrag van de schadevergoeding in ontvangst te nemen, maar zijn eiser en de gemachtigde op voorhand overeengekomen dat de schadevergoeding volledig toekomt aan de gemachtigde. Indien de schadevergoeding per abuis toch aan eiser zou worden uitbetaald, dient deze dat bedrag dus kennelijk over te maken aan de gemachtigde. Gemachtigde heeft niet weersproken dat hij dit ook heeft erkend tijdens een eerdere zitting voor deze rechtbank waarnaar verweerder heeft verwezen (zie ECLI:NL:RBDHA:2023:11145).
21. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser persoonlijk kennelijk niet een zodanige spanning en frustratie ervaart dat hij daarvoor gecompenseerd zou moeten worden. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn daarom geen aanleiding tot vergoeding van immateriële schade (ECLI:NL:GHDHA:2023:1451).
22. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rentebeschikking op een juist bedrag is vastgesteld, of de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase op een juist bedrag is vastgesteld en of de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerend effect van het griffierecht.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt tot:
  • vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • vernietiging van de rentebeschikking;
  • toekenning van een rentevergoeding van € 407;
  • toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase van primair € 6.240 (hoge tarief van € 624 met toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:2024:1060, 2 punten en gewicht van de zaak 5) en subsidiair € 1.248 (hoge tarief van € 624 met toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:2024:1060, 2 punten en gewicht van de zaak 1),
  • toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Verder verzoekt belanghebbende om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding voor bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 24.010 (daarin begrepen de kosten van de bezwaarfase tot een bedrag van € 6.240) en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. Ten aanzien van al deze bedragen verzoekt hij om vermeerdering met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. De onderhavige rentebeschikking vloeit voort uit een voldoening op aangifte van bpm en daaruit voortvloeiende teruggaaf van bpm, waarop het Unierecht van toepassing is. Om die reden is het Unierecht ook hier van toepassing, zo stelt belanghebbende. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Heffingsmodaliteiten
5.4.
Belanghebbende stelt dat sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s. Nu het onderhavige hoger beroep ziet op een rentebeschikking en de verschuldigde bpm dus niet het voorwerp van geschil is, behoeft deze stelling geen behandeling.
Rentebeschikking
5.5.
Ook in hoger beroep richt belanghebbende zich weer tegen de hoogte van de rentebeschikking, zoals deze bij de uitspraak op bezwaar nader is vastgesteld (zie 2.4). Belanghebbende stelt, kort samengevat, dat de toepassing van een rentevoet die lager is dan het hoogste bedrag dat belanghebbende zou moeten betalen in het geval hij geld zou lenen bij een bank in strijd is met het Unierecht. Hij stelt dat de rentevergoeding moet worden vastgesteld op 15%, zijnde de maximale rente die commerciële banken mogen rekenen.
5.6.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof maakt de overwegingen 5 tot en met 8 en 10 tot en met 13 van de Rechtbank tot de zijne. Het Unierecht noopt, anders dan belanghebbende stelt, niet tot een hogere vergoeding.
Conclusie rentebeschikking
5.7.
De rentebeschikking is terecht en tot een juist bedrag vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding voor een vernietiging dan wel verhoging van de rentebeschikking.
Rentevergoeding wegens aanpassing rentebeschikking
5.8.
Belanghebbende heeft voor het geval zijn hoger beroep gegrond is, verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding ten aanzien van de rentebeschikking. Deze stelling gaat niet op, nu het hoger beroep tegen de hoogte van de rentebeschikking niet gegrond is en deze niet zal worden aangepast (zie 5.6).
Proceskosten bezwaarfase
5.9.
Belanghebbende stelde in beroep dat de Inspecteur de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase onjuist heeft berekend, door voor het hoorgesprek slechts 0,5 punt toe te kennen, terwijl het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij horende bijlage, daar 1 punt aan toekent. De Rechtbank heeft in haar beslissing (zie overweging 14) geoordeeld dat de Inspecteur 1 punt had moeten toekennen voor het hoorgesprek, waarbij in beginsel een hogere proceskostenvergoeding had gepast. De Rechtbank heeft echter aanleiding gezien bij de vaststelling van de proceskosten voor de bezwaarfase een matiging toe te passen, nu sprake is van een eenvoudige zaak en het gewicht voor de toe te kennen proceskostenvergoeding bepaald op 0,5, resulterend in een proceskostenvergoeding tot een lager bedrag dan aan belanghebbende reeds is toegekend in de bezwaarfase. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de Rechtbank daarmee buiten de rechtsstrijd is getreden, nu de onderhavige zaak, anders dan de Inspecteur stelt, een zeer complexe problematiek betreft die verregaande inzichten en kennis van het recht van de Unie (en dus gespecialiseerde bijstand) vereist. Met dit laatste is het Hof het niet eens. Wel ziet het Hof aanleiding om de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase anders vast te stellen. De berekening is opgenomen onder de paragraaf betreffende de proceskosten (6).
Verzoek vergoeding van immateriële schade
5.10.
De Rechtbank heeft op grond van de inhoud van de volmacht geconcludeerd dat belanghebbende persoonlijk kennelijk niet een zodanige spanning en frustratie ervaart dat hij daarvoor gecompenseerd zou moeten worden en heeft in de overschrijding van de redelijke termijn met drie jaar en twee maanden (zie overweging 18), daarom geen aanleiding gezien tot vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende stelt dat recht bestaat op vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van primair € 11.000 en subsidiair € 4.500, uitgaande van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim zes jaar. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde de gevraagde vergoeding berekend op € 12.000 tot € 14.000.
5.11.
De Rechtbank heeft, naar uit een na de uitspraak van de Rechtbank door de Hoge Raad gewezen arrest blijkt, ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende op grond van de inhoud van de volmacht geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade (HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775). Het Hof zal dan ook alsnog een schadevergoeding vaststellen. De redelijke termijn is, rekening houdend met de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 10 juli 2018 en de datum van de uitspraak van de Rechtbank (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252), gelijk de Rechtbank terecht heeft overwogen, overschreden met drie jaar en twee maanden. Dit betekent dat belanghebbende in beginsel recht heeft op een schadevergoeding van € 3.500.
5.12.
De Inspecteur heeft het bezwaarschrift op 10 juli 2018 ontvangen. De Inspecteur heeft op 28 juli 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. Dit betekent dat de bezwaarfase langer dan vier jaar heeft geduurd, namelijk afgerond 49 maanden. Dit betekent in beginsel al een overschrijding met 25 maanden, los van de beroepsfase. Het Hof ziet in hetgeen in de uitspraak op bezwaar (zie 2.4) is opgenomen, aanleiding om de redelijke termijn met drie maanden te verlengen. Dit betekent dat de bezwaarfase 22 maanden te lang heeft geduurd, opnieuw los van de beroepsfase.
5.13.
Het Hof ziet in r.o. 3.3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, aanleiding om de termijn voor het berekenen van de schadevergoeding niet te laten doorlopen na de uitspraak op bezwaar. Deze overweging luidt als volgt:
“Het financiële belang bij de procedure bestaat in beginsel uit het financiële voordeel dat de belanghebbende met betrekking tot de fiscale beschikking(en) krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. Het financiële belang bij de procedure wordt dus niet bepaald door de hoogte van een of meer fiscale beschikkingen en ook niet door de omvang van het (uiteindelijk) door de belanghebbende in de procedure bereikte financiële resultaat.
Het financiële effect van een of meer door de belanghebbende ingenomen standpunten wordt buiten beschouwing gelaten indien en voor zover hij deze standpunten tegen beter weten in heeft ingenomen.”
5.14.
In beroep en in hoger beroep stelt belanghebbende het financiële belang van de zaak op € 407, uitgaande van een rentepercentage van 15, maar hij weet heel goed dat dit rentepercentage volstrekt onrealistisch is, gelet op de staande jurisprudentie en de rentestanden binnen de Europese Unie. Het standpunt wordt dan ook tegen beter weten in ingenomen. Het Hof voegt hieraan toe dat bij een teruggaaf van bpm van € 757 en een al toegekende rentevergoeding van in totaal € 123 met de door belanghebbende betrokken stellingname een procesbelang van meer dan € 15 in redelijkheid niet verdedigbaar is. In beroep is de redelijke termijn om die reden niet verder overschreden.
5.15.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase met 22 maanden overschreden. Hierbij past een schadevergoeding van € 2.000. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding. De door belanghebbende genoemde jurisprudentie van het EHRM dwingt hier niet toe. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden nog niet is verstreken.
Griffierecht
5.16.
Belanghebbende klaagt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171).
Slotsom
5.17.
Gelet op het onder 5.9 tot en met 5.15 overwogene is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit en de daarbij behorende bijlage, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.201: € 1.294 voor de bezwaarfase (2 punten x € 647 x 1 gewicht van de zaak) en € 907 voor beroep en hoger beroep op (4 punten x wegingsfactor 0,25 x € 907). De wegingsfactor is vastgesteld conform het richtsnoer van de gerechtshoven 2024 (onder meer Hof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398).
6.2.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale, proceskostenvergoeding.
6.3.
Wel dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te worden vergoed.
6.4.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Het Hof honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor zover deze ziet op de proceskostenvergoeding in bezwaar;
  • handhaaft de rentebeschikking zoals deze nader is vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de Inspecteur tot het vergoeden van € 2.000 aan immateriële schade;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.201;
  • gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 458 vergoedt;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 16 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.