Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“
Onderscheid belastingrente en invorderingsrente
5. Op grond van artikel 30ha, tweede lid, van de Awr, wordt belastingrente vergoed als een belastingplichtige recht heeft op een teruggaaf die verband houdt met een standpunt van de inspecteur. De rente wordt vergoed over de periode die aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.
6. Voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven, dan wordt, op grond van artikel 28c, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (IW), op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de invorderingsrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de belasting is betaald en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling.
7. Uit de hierboven aangehaalde wettelijke bepalingen blijkt dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen belastingrente en invorderingsrente. Het in rekening brengen of vergoeden van belastingrente is een bevoegdheid van de inspecteur, het in rekening brengen of vergoeden van invorderingsrente is een bevoegdheid van de ontvanger.
8. De rentebeschikking is gegeven op de voet van artikel 30ha, tweede lid, van de Awr, en ziet dus op het vergoeden van belastingrente. Een beschikking tot het vergoeden van invorderingsrente op de voet van artikel 28c van de IW ligt hier niet voor. De beroepsgronden van eiser over artikel 28c van de IW, behoeven daarom geen behandeling.
9. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de rentebeschikking is vastgesteld naar aanleiding van een ambtshalve vastgestelde teruggaaf en dat daarom de rente in feite onverschuldigd is. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 7 december 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:3366). De rechtbank volgt verweerder hierin niet, omdat die beslissing van het gerechtshof Amsterdam is gebaseerd op artikel 30fe van de Awr en dat artikel specifiek betrekking heeft op de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting en niet op de Bpm. Artikel 30ha van de Awr kent een dergelijke beperking niet. 10. Aangezien de onderhavige rentebeschikking is gegeven op de voet van artikel 30ha, tweede lid, van de Awr, dient de rente te zijn berekend over de daarin genoemde periode (zie overweging 5). De rechtbank stelt vast dat verweerder de te vergoeden rente heeft berekend over de juiste periode.
11. Bij zijn arrest van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3606, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de in artikel 30hb van de Awr neergelegde rentevoet en de daarin voorziene methode van enkelvoudige berekening van rente voldoen aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Bij de prejudiciële beslissing van 28 januari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:89) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Unierecht zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij de rentevergoeding wordt bepaald op basis van enkelvoudige rente en een vast rentepercentage, mits dat rentepercentage ten minste het rentepercentage benaderd waartegen de belastingplichtige het bedrag aan teveel betaalde belasting bij een bank zou kunnen lenen. Bij deze prejudiciële beslissing oordeelde de Hoge Raad verder dat aan het doeltreffendheidsbeginsel wordt voldaan met een rentepercentage dat gelijk is aan of hoger is dan het rentepercentage voor bancaire rente op consumptief krediet. Dat uit het arrest Sole-Mizo (ECLI:EU:C:2020:292) zou volgen dat de te vergoeden rente moet worden berekend aan de hand van een rentevoet die gelijk is aan de wettelijke rente bij handelstransacties, is daarbij verworpen. 12. Verweerder is in de uitspraak op bezwaar uitgegaan van een rentepercentage van 4,97%. Hij heeft onweersproken gesteld dat dit rentepercentage gelijk is aan de rente voor consumptief krediet. Aldus is voldaan aan de hierboven aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad.
13. De verwijzing naar het arrest Eesti Pager (ECLI:EU:C:2019:172) geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, aangezien dat arrest is gewezen op het specifieke terrein van terugvordering van staatssteun.
Kostenvergoeding bezwaarfase
14. Eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte 0,5 punt in plaats van 1 punt heeft toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting in de bezwaarfase. Verweerder heeft hierover verklaard dat hij van 0,5 punt is uitgegaan omdat het een rentezaak betreft waarin slechts een gering bedrag aan rente wordt vergoed. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Uit artikel 1, aanhef en onder a, in samenhang met de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) volgt dat voor het bijwonen van een hoorzitting 1 punt dient te worden toegekend. Matiging van de kostenvergoeding vanwege bijvoorbeeld de aard van de zaak dient te worden verwerkt via aanpassing van de wegingsfactor. Dat betekent dat verweerder in beginsel een kostenvergoeding van € 538 had moeten toekennen. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier echter een eenvoudige zaak en dient het gewicht van de zaak te worden vastgesteld op 0,5. Aan eiser komt dan een kostenvergoeding toe van € 269. Dat is minder dan bij de uitspraak op bezwaar is toegekend.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
16. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) te stellen.
17. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt (Vgl EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). Eiser heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken. 18. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 10 juli 2018 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 18 augustus 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase vijf jaar en (naar boven afgerond) twee maanden heeft geduurd. Daarmee is op zichzelf de redelijke termijn overschreden met drie jaar en twee maanden.
19. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt spanning en frustratie bij eiser verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). Anders dan de gemachtigde stelt, staat het Europese recht er niet aan in de weg dat de regeling voor immateriële schadevergoeding nationaal wordt ingevuld (zie onder andere het arrest van 29 maart 2006, inzake Scordino tegen Italië, zaak nr. 36813/97 (gepubliceerd in EHRC 2006/61). 20. De rechtbank stelt vast dat in de machtiging die bij het beroepschrift is gevoegd over de vergoeding van immateriële schade het volgende is vermeld:
“alle ter zake van deze procedures/gesprekken toegekende bedragen rechtstreeks in ontvangst te nemen zodat deze zonder tussenkomst van [eiser] overgemaakt kunnen worden op rekening van gemachtigde, waaronder mede uitdrukkelijk doch niet uitsluitend begrepen:
(…)
-immateriële schadevergoeding en/of;
(…)”
[eiser] verklaart tenslotte met gemachtigde afspraken te hebben gemaakt over de vergoeding van de door gemachtigde ten behoeve van [eiser] gemaakte en te maken kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaken als hierboven weergegeven, welke vergoeding wordt vastgesteld op basis van het no cure no pay beginsel.”
Anders dan in de zaak die voorlag in het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:965) is in casu dus geen sprake van het enkel door eiser aanwijzen van de gemachtigde om voor hem het bedrag van de schadevergoeding in ontvangst te nemen, maar zijn eiser en de gemachtigde op voorhand overeengekomen dat de schadevergoeding volledig toekomt aan de gemachtigde. Indien de schadevergoeding per abuis toch aan eiser zou worden uitbetaald, dient deze dat bedrag dus kennelijk over te maken aan de gemachtigde. Gemachtigde heeft niet weersproken dat hij dit ook heeft erkend tijdens een eerdere zitting voor deze rechtbank waarnaar verweerder heeft verwezen (zie ECLI:NL:RBDHA:2023:11145). 21. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser persoonlijk kennelijk niet een zodanige spanning en frustratie ervaart dat hij daarvoor gecompenseerd zou moeten worden. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn daarom geen aanleiding tot vergoeding van immateriële schade (ECLI:NL:GHDHA:2023:1451). 22. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.”