ECLI:NL:HR:2014:3606

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
13/06055
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rentevergoeding bij onverschuldigde betaling van bpm

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rentevergoeding bij onverschuldigde betaling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende had op 6 juli 2011 aangifte gedaan voor bpm ter zake van de registratie van een personenauto, waarbij de verschuldigde bpm door de Inspecteur was vastgesteld op € 26.532. Na betaling op 13 juli 2011, heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening, waarbij hij aanvoerde dat de wetgeving in strijd was met het recht van de Unie. De Inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend.

Het Gerechtshof heeft echter geoordeeld dat er geen grond was voor een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire vergoeding. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij hij betoogde dat het Hof ten onrechte had verzuimd om een adequate rentevergoeding te vergoeden over de periode dat het geld ten onrechte onder beheer van de Inspecteur was. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het recht van de Unie geheven belastingen met rente terug te betalen. De Hoge Raad oordeelde dat de rente moet worden vergoed over de periode na de betaling van de onverschuldigde bpm, en dat het Hof niet had mogen voorbijgaan aan de grief van de belanghebbende.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof en de Rechtbank vernietigd, en de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van een correcte rentevergoeding in overeenstemming met het recht van de Unie, en bevestigt dat nationale voorschriften niet mogen leiden tot een onterecht lage vergoeding voor belastingplichtigen.

Uitspraak

19 december 2014
nr. 13/06055
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s‑Hertogenboschvan 29 oktober 2013, nr. 13/00017, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 12/2244) betreffende de beslissing van de Inspecteur een vergoeding toe te kennen voor kosten in verband met het maken van bezwaar en de beslissing inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 6 juli 2011 op de voet van artikel 6, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) aangifte gedaan met het oog op voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. De verschuldigde bpm bedroeg volgens de aangifte € 26.528.
2.1.2.
De Inspecteur heeft de verschuldigde bpm vastgesteld op een bedrag van € 26.532. Nadat belanghebbende een zogeheten betaalbericht van de Inspecteur had ontvangen heeft hij dat bedrag op 13 juli 2011 voldaan (hierna: de voldoening).
2.1.3.
Namens belanghebbende heeft zijn gemachtigde tegen de voldoening bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft hij aangevoerd dat artikel 10, lid 2, van de Wet BPM in strijd is met het recht van de Unie.
2.1.4.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147 (hierna: het arrest van 2 maart 2012) heeft de Inspecteur bij uitspraak het bezwaar gegrond verklaard, de voldane bpm met een bedrag van € 3254 verminderd en terugbetaald, en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding gehonoreerd en daarbij een proceskostenvergoeding van € 218 toegekend.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur geen uitspraak heeft gedaan waarvan duidelijk is dat deze in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden, zodat er geen grond is voor een proceskostenvergoeding die uitgaat boven vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Evenmin vormt de omstandigheid dat de wetgever belanghebbende heeft verplicht om aangifte te doen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM, grond voor vergoeding van werkelijke proceskosten, omdat die omstandigheid geen aan de Inspecteur toe te rekenen onrechtmatigheid vormt, aldus nog steeds het Hof.
2.3.
Middel VII betoogt dat het Hof ten onrechte heeft verzuimd belanghebbendes grief de Inspecteur te gelasten een adequate rentevergoeding te vergoeden over de tijd dat het geld ten onrechte onder zijn beheer is geweest, te behandelen.
2.3.1.
Bij de behandeling van middel VII wordt het volgende vooropgesteld.
Het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het recht van de Unie geheven belastingen met rente terug te betalen, vloeit voort uit het recht van de Unie zelf. Bij het ontbreken van een regeling van de Unie is het een interne aangelegenheid van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen. Het doeltreffendheidsbeginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie is geïnd, de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente niet ertoe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, wordt ontzegd (zie voor dit een en ander HvJ 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250, punten 22, 23 en 26 (hierna: het arrest Irimie)).
2.3.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.1 is overwogen, voldoen de in artikel 30f, lid 5, AWR (tekst 2012) en in artikel 30hb AWR (tekst vanaf 2013) neergelegde rentevoeten en de methode van enkelvoudige berekening. Dit is anders voor de in artikel 30f, lid 3, letter d, onder 2°, AWR (tekst 2012) neergelegde termijn, zodat middel VII slaagt. Toepassing van het arrest Irimie brengt mee dat, berekend naar de toepasselijke rentevoet als bedoeld in de AWR, rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde bpm.
2.3.3.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat belanghebbende de in 2.3 bedoelde grief uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken. Voorts had het Hof, gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, niet aan die grief voorbij mogen gaan. Middel VII treft derhalve doel.
2.4.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank,
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de heffingsrente,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 239, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 232 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 156,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 730,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende rente vergoedt, berekend met inachtneming van hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.