In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rentevergoeding bij onverschuldigde betaling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende had op 6 juli 2011 aangifte gedaan voor bpm ter zake van de registratie van een personenauto, waarbij de verschuldigde bpm door de Inspecteur was vastgesteld op € 26.532. Na betaling op 13 juli 2011, heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening, waarbij hij aanvoerde dat de wetgeving in strijd was met het recht van de Unie. De Inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend.
Het Gerechtshof heeft echter geoordeeld dat er geen grond was voor een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire vergoeding. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij hij betoogde dat het Hof ten onrechte had verzuimd om een adequate rentevergoeding te vergoeden over de periode dat het geld ten onrechte onder beheer van de Inspecteur was. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het recht van de Unie geheven belastingen met rente terug te betalen. De Hoge Raad oordeelde dat de rente moet worden vergoed over de periode na de betaling van de onverschuldigde bpm, en dat het Hof niet had mogen voorbijgaan aan de grief van de belanghebbende.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof en de Rechtbank vernietigd, en de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van een correcte rentevergoeding in overeenstemming met het recht van de Unie, en bevestigt dat nationale voorschriften niet mogen leiden tot een onterecht lage vergoeding voor belastingplichtigen.