ECLI:NL:GHDHA:2025:247

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
BK-24/306
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning en de daarbij behorende proceskostenvergoeding. De belanghebbende, eigenaar van een benedenwoning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 469.000, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op 1 januari 2021. Na bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 449.000, maar de belanghebbende stelde dat de waarde verder verlaagd moest worden naar € 405.000. De rechtbank had eerder het verzoek om uitstel van de zitting afgewezen, wat door de belanghebbende als schending van het hoorrecht werd gezien. Het Hof oordeelde dat de rechtbank dit verzoek ten onrechte had afgewezen, omdat de ziekte van de gemachtigde een gewichtige reden was voor uitstel. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank op dit punt, maar bevestigde de overige onderdelen van de uitspraak. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 90,70 en het griffierecht van € 138 aan de belanghebbende. De zaak benadrukt de verplichtingen van de heffingsambtenaar inzake informatieverstrekking en de beoordeling van WOZ-waarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/306

Uitspraak van 19 februari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 februari 2024, nummer SGR 22/7151.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 469.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard en de waarde van de woning verminderd tot € 449.000. Verder heeft de Heffingsambtenaar een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 269.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft geoordeeld:
“De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover deze betrekking heeft op de kostenvergoeding voor het waarderapport;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
 veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten voor het woningwaarderapport tot een bedrag van € 10,69;
 veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in beroep tot een bedrag van € 218,75;
 draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te
vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een nader stuk aangeduid als verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 25 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft bij brief van 27 januari 2025 het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een benedenwoning met twee bouwlagen uit 1899 met een gebruiksoppervlakte van ongeveer 121 m².
2.2.
Belanghebbende heeft ter aanvulling op het bezwaarschrift een woningwaarderapport ingediend. Dit betreft een rapport opgesteld door [naam taxateur] op basis van een bureautaxatie waarbij geen inpandige opname is verricht. Belanghebbende heeft daarbij verzocht om vergoeding van de kosten van het rapport ten bedrage van € 128,26 ((2 uur x € 53) te vermeerderen met € 22,26 aan omzetbelasting).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – geoordeeld:

Verzoek tot uitstel van de zitting
1. De gemachtigde van belanghebbende heeft de ochtend van de zitting schriftelijk aan de rechtbank bericht dat hij vanwege ziekte niet aanwezig is bij de zitting, daarbij heeft hij tevens een verzoek tot uitstel ingediend. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, nu het op de weg van gemachtigde had gelegen zorg te dragen voor vervanging. Dat gemachtigde geen vervanging kon regelen, komt, gelet op de omvang van diens organisatie, voor zijn rekening en risico.
Waarde van de woning
2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit een waarde van € 405.000. Daarnaast is in geschil of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase terecht geen vergoeding heeft toegekend voor het woningwaarderapport.
3. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met de matrix en hetgeen overigens is aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. De heffingsambtenaar heeft in bezwaar reeds de waarde van de woning verminderd naar de waarde uit het woningwaarderapport van belanghebbende (€ 449.000) vanwege de gedateerde voorzieningen en matige onderhoudstoestand. Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de waarde vanwege deze secundaire objectkenmerken nog verder verlaagd moet worden.
Overleggen van stukken
5. Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase diverse stukken had moeten verstrekken waarover hij beschikte en waarmee belanghebbende de juistheid van de vastgestelde waarde kan controleren, dan wel waarmee de vastgestelde waarde inzichtelijk wordt gemaakt. De rechtbank stelt vast dat in de bezwaarfase het taxatieverslag met daarop drie referentiewoningen aan belanghebbende is toegezonden.
6. De heffingsambtenaar heeft verklaard geen gebruik te maken van grondstaffels, liggingsfactoren, indexeringscijfers van de onderbouwingen naar de waardepeildatum en KOUDV-factoren. De rechtbank heeft geen reden hieraan te twijfelen. Deze gegevens konden dus niet aan belanghebbende worden verstrekt. Belanghebbende heeft ook om de waardering van de bijgebouwen verzocht. De heffingsambtenaar is niet verplicht om deze te verstrekken. Waarderen is geen exacte wetenschap en het beoordelen van de juistheid van de waarde gaat niet over de vraag of de juiste bedragen van samenstellende onderdelen van het object zijn vastgesteld, maar om de beoordeling van de WOZ-waarde als geheel.[1] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar aan zijn verplichting van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ voldaan, ook in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023.[2]
7. Ook is de rechtbank niet gebleken van schending van het motiveringsbeginsel dan wel schending van enig ander rechtsbeginsel. De heffingsambtenaar is in de uitspraak op bezwaar voldoende ingegaan op de gronden van belanghebbende.
Vergoeding kosten woningwaarderapport
8. Belanghebbende stelt dat, gelet op de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, recht bestaat op een vergoeding van € 128,26 voor het in bezwaar ingebrachte woningwaarderapport. De heffingsambtenaar stelt primair dat er geen recht bestaat op de kostenvergoeding, omdat het rapport niet aan te merken is als deskundigenrapport. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat over dat standpunt in een andere zaak hoger beroep is ingesteld. Hij heeft (subsidiair) de rechtbank verzocht aan te sluiten bij de uitspraken van de meervoudige kamer van rechtbank Den Haag van 19 december 2023 waarin voor het woningwaarderapport een tijdsbesteding van 10 minuten redelijk wordt geacht.[3]
9. Nu niet aannemelijk is geworden dat de taxateur van belanghebbende meer dan een geringe hoeveelheid tijd aan het rapport heeft besteed, acht een tijdsbesteding van tien minuten daarom redelijk en stelt de vergoeding voor de kosten van het woningwaarderapport vast op (afgerond) € 10,69 (1/6 uur x € 53 te vermeerderen met 21 % btw).[4]
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag juist vastgesteld. De proceskostenvergoeding in de bezwaarfase is echter te laag vastgesteld. Het beroep is daarom gegrond.
11. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep. De rechtbank stelt het gewicht in deze zaak vast op 0,25 (licht), omdat het gaat om een lichte schending van formele aard. De rechtbank stelt alsdan de te vergoeden kosten op grond van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875 (tarief 2024) met een wegingsfactor 0,25).
[1] Gerechtshof Den Haag 19 mei 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:886.
[2] Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
[3] Rechtbank Den Haag 19 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:21602.
[4]
Idem.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is, of:
- de Rechtbank het verzoek om uitstel voor de zitting ten onrechte heeft afgewezen;
- de Heffingsambtenaar de informatieverplichting heeft geschonden;
- de waarde van de woning, die bij de uitspraak op bezwaar is verminderd tot een bedrag van € 449.000, op een te hoog bedrag is vastgesteld,
- de proceskostenvergoeding en de vergoeding van de kosten voor het woningwaarderapport op een hoger bedrag moeten worden vastgesteld.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de waarde van de woning tot een van € 405.000 en tot vaststelling van een hogere vergoeding voor de kosten van beroep en voor de kosten van het woningwaarderapport.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitstel zitting
5.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zijn gemachtigde de avond voor de zitting ziek is geworden en positief testte op corona. Om die reden is de ochtend van de zitting een verzoek gedaan tot uitstel van de zitting. Op de zitting stonden twaalf zaken gepland waarin de gemachtigde zou optreden. Het was niet mogelijk om een kantoorgenoot van de gemachtigde de dag van de zitting vrij te maken en ervoor te zorgen dat deze persoon om 10 uur in de ochtend in Den Haag zou zijn, nog daargelaten dat de tijd ontbrak voor de voorbereiding van de twaalf zaken. Volgens belanghebbende is daarom sprake van schending van het hoorrecht.
5.2.
Het Hof stelt het volgende voorop. Indien een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig, onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of hij zich daarop niet kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen dag te doen plaatsvinden, dient de rechter dat verzoek in te willigen, tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende belangen aan uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient de rechter in zijn uitspraak te motiveren. [1]
5.3.
De omstandigheid dat de gemachtigde wegens ziekte verhinderd was de zitting bij te wonen, vormt een gewichtige reden die ertoe leidt dat de rechter het uitstelverzoek in de regel toewijst. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat ondanks de ziekte (i) het belang van een behoorlijke procesorde – die afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen indien het onderzoek ter zitting zou worden aangehouden, en (ii) dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de belanghebbende om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. [2] Het oordeel van de Rechtbank geeft geen blijk van een zodanige belangenafweging. Het oordeel dat het op de weg van de gemachtigde had gelegen om zorg te dragen voor vervanging en dat de omstandigheid dat dit niet gelukt is voor rekening en risico van belanghebbende komt, is onbegrijpelijk gelet op de tijdspanne tussen de ziekte en de zitting en het aantal zaken waarin vervanging zou moeten plaatsvinden.
5.4.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de uitspraak van de Rechtbank om die reden moet worden vernietigd. Belanghebbende heeft niet verzocht om terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank. Ook het Hof ziet daartoe geen aanleiding om redenen van efficiency en voortgang van de zaak. Het Hof zal de zaak daarom zelf afdoen.
Schending informatieverplichting
5.5.
Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Het kan niet zo zijn dat de Heffingsambtenaar in de waardebepaling niets heeft gedaan met de verschillen in kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen (de KOUDV-factoren) tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Dat blijkt uit het taxatieverslag onder het kopje ‘modelmatige waardebepaling’ en ook uit de beroepsprocedure. De Heffingsambtenaar had inzicht in die factoren moeten geven en hij had de gevraagde gegevens op verzoek moeten verstrekken. Verder heeft de Heffingsambtenaar pas in de beroepsfase een onderbouwing van de indexeringspercentages gegeven, terwijl daar al om was verzocht in de bezwaarfase. In de bezwaarfase is überhaupt geen geïndexeerd verkoopcijfer genoemd van de vergelijkingsobjecten. Volgens belanghebbende is de waarde van de woning in de bezwaarfase niet aannemelijk gemaakt, waardoor hij gehouden was in beroep te gaan.
5.6.
De op de heffingsambtenaar rustende informatieverplichting houdt in dat hij aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen (de waardebeschikking), en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet verstrekken. Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten. Deze gegevens zijn van belang om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren om daarmee een eventuele bezwaarprocedure op zinvolle wijze te kunnen benutten en vervolgens te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen. Aan de verplichting tot het verstrekken van deze gegevens doet niet af dat het op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, die daarom tevens voorafgaand aan het horen in een bezwaarprocedure op grond van artikel 7:4, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter inzage moeten worden gelegd. Indien een voldoende specifiek verzoek tot het verstrekken van de in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde gegevens in de bezwaarfase wordt gedaan, moeten deze gegevens, met het oog op een zinvolle benutting van de bezwaarprocedure, voortvarend en in ieder geval uiterlijk bij het doen van uitspraak op bezwaar worden verstrekt. [3]
5.7.
In het verweerschrift in beroep heeft Heffingsambtenaar een toelichting gegeven over de wijze waarop de woningen in de gemeente worden gewaardeerd. [4] Hij heeft aangevoerd dat bij de modelmatige waardering de verschillen tussen de onroerende zaken worden verrekend in de gebruiksoppervlakte. Er wordt gezocht naar verkoopcijfers van objecten die, wat de taxateur betreft, zo goed mogelijk vergelijkbaar zijn en zo dicht mogelijk bij de waardepeildatum liggen. Er wordt geen gebruik maakt van indexeringscijfers, KOUDV- en liggingsfactoren en waarden van objectonderdelen. Het Hof heeft geen reden aan deze toelichting te twijfelen. Hieruit volgt dat de (gegevens die ten grondslag liggen aan) indexeringscijfers en KOUDV- en liggingsfactoren de Heffingsambtenaar niet ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en dus niet aan belanghebbende in de bezwaarfase konden worden verstrekt. Uit de stukken van het geding volgt dat wel rekening is gehouden met de omstandigheid dat de koopsommen van appartementen een aandeel in de VvE-reserve kunnen bevatten. Bij de waardebepaling is hiermee rekening gehouden en de lijst met de vermelding van de gehanteerde VvE-correctie heeft de Heffingsambtenaar op 27 juni 2022, dus vóór de uitspraak op bezwaar, naar de gemachtigde toegezonden. Er is dan ook geen sprake van een schending van de informatieverplichting als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ.
Waarde van de woning
5.8.
Belanghebbende stelt dat de waarde van de woning die bij uitspraak op bezwaar is verminderd tot € 449.000, verder moet worden verminderd tot een waarde van € 405.000. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat bij de transactiedatum van de vergelijkingsobjecten ten onrechte van de leveringsdatum is uitgegaan waardoor de indexering van de verkoopprijzen onjuist is toegepast. Verder is volgens belanghebbende niet inzichtelijk hoe tot een prijs per m2 van € 3.711 is gekomen en hoe de matige staat van de woning in vergelijking tot de (gemiddelde/betere) staat van de vergelijkingsobjecten hierin is begrepen.
5.9.
De waarde van de woning wordt volgens artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 43-44).
5.10.
Naar volgt uit de door de Heffingsambtenaar overgelegde matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In de matrix is de waarde bepaald op € 449.000. Daarbij is verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van de vergelijkingsobjecten. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn, net als de woning, benedenwoningen en zijn gelegen in de dezelfde wijk. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen als richtsnoer dienen bij het bepalen van de waarde van de woning. De transportdatum is niet te ver van de waardepeildatum gelegen. Dat geen inzage is gegeven in de verkoopdatum doet hieraan niet af. De laagste prijs per m2 (gebruiksoppervlakte) die uit de verkoopcijfers volgt is € 4.075 ( [adres 2] ). De gemiddelde prijs per m2 die uit deze verkopen volgt is € 4.175. Gelet op de bij de waardering van de woning gehanteerde prijs van € 3.711 per m2, is in voldoende mate rekening gehouden met de matige staat van de woning. Het Hof ziet geen aanleiding de waarde van de woning op een lager bedrag te bepalen vanwege de gestelde gedateerde voorzieningen en de matige onderhoudstoestand van de woning. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die daartoe nopen. Het woningwaarderapport dat belanghebbende zelf in het geding heeft gebracht, vermeldt ook een waarde van € 449.000.
5.11.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen is de bij uitspraak op bezwaar nader bepaalde waarde van de woning van € 449.000 niet te hoog.
Kosten woningwaarderapport
5.12.
Belanghebbende komt op tegen de toegekende vergoeding voor het in het geding gebrachte woningwaarderapport. Voor de geschatte tijdsbesteding van tien minuten is door de Rechtbank geen motivering gegeven, aldus belanghebbende. Volgens belanghebbende voldoet het rapport aan de redelijkheidstoets van artikel 7:15 Awb. Belanghebbende handhaaft dan ook zijn verzoek om een vergoeding in overeenstemming met de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven [5] (de Richtlijn).
5.13.
Bij het bepalen van de hoogte van de kostenvergoeding voor het woningwaarderapport, heeft de Richtlijn als uitgangspunt te gelden. In de Richtlijn wordt het aantal uren dat is gemoeid met een niet-inpandige woningtaxatie en het opstellen van een rapport gesteld op twee, en het uurtarief van de taxateur betreffende woningtaxaties gesteld op € 53. Het Hof begrijpt uit dat wat is aangevoerd dat het door belanghebbende overgelegde taxatierapport is opgemaakt met gebruikmaking van automatisch gegenereerde gegevens en dat er door een deskundige naar is gekeken. Belanghebbende heeft geen inzicht verschaft in hoe het taxatierapport tot stand is gekomen en welke rol de deskundige daarbij heeft gehad. Evenmin heeft hij gepreciseerd hoeveel tijd de deskundige aan het taxatierapport heeft besteed, terwijl belanghebbende de meest gerede partij is om dit inzichtelijk te maken. Het Hof kan daarom niet vaststellen hoeveel tijd de deskundige daadwerkelijk aan het rapport heeft besteed. Het Hof acht niet aannemelijk dat de deskundige meer dan een geringe hoeveelheid tijd aan het taxatierapport heeft besteed en ziet geen aanleiding uit te gaan van een ruimere tijdsbesteding dan 10 minuten. Ook deze grief faalt derhalve.
Proceskostenvergoeding
5.14.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank bij de veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van beroep ten onrechte wegingsfactor 0,25 (zeer licht) heeft toegepast. Belanghebbende voert daartoe aan dat de bewerkelijkheid en de complexiteit van de onderhavige zaak moet worden aangemerkt als gemiddeld, omdat in beroep niet alleen de waarde en de referentiepanden ter discussie stonden, maar ook de toepassing van artikel 40 Wet WOZ en de inzichtelijkheid van de waardering. Evenmin is sprake van een gering financieel belang, omdat het om meer dan € 15 gaat. Tevens verwijst belanghebbende naar het door de gerechtshoven opgestelde Richtsnoer [6] . Belanghebbende concludeert tot toepassing van wegingsfactor 1.
5.15.
Het Hof stelt voorop dat het op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een zaak valt. [7] Dit betekent dat per fase van de procedure moet worden beoordeeld welke wegingsfactor van toepassing is. Het aan een zaak toekomende gewicht wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid daarvan en de uitkomst van deze beoordeling moet voorts in overeenstemming zijn met de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. [8]
5.16.
Het geschil bij de Rechtbank betrof de waarde van de woning, de vraag of de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan de informatieverplichting van artikel 40, lid 2, Wet WOZ en de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten voor het woningwaarderapport. Belanghebbende is slechts ten aanzien van de vergoeding van de kosten voor het woningwaarderapport in het gelijk gesteld. De vergoeding vindt mitsdien alleen zijn grond in een gebrek ter zake van een lichte schending van formele aard. Op grond hiervan heeft de Rechtbank op goede gronden de toe te kennen proceskostenvergoeding voor de kosten van de beroepsfase verminderd grond van het bepaalde in artikel 2, lid 2, Bpb. [9] De Rechtbank heeft derhalve terecht een bedrag van € 218,75 aan proceskostenvergoeding toegekend.
5.17.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Het beroep van belanghebbende op het Richtsnoer [10] en de daarin opgenomen opsomming van gevallen waarin een lagere wegingsfactor dan 1 kan worden aangehouden, leidt niet tot een ander oordeel. In het Richtsnoer wordt opgemerkt dat de rechter op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb de bevoegdheid heeft om – onafhankelijk van de toepasselijke wegingsfactor – de op grond van het eerste lid van dat artikel bepaalde vergoeding neerwaarts bij te stellen, in geval hij een kostenveroordeling toewijst ten gunste van een partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen. Ten overvloede merkt het Hof nog op dat het Richtsnoer geen limitatieve opsomming maar slechts een indicatieve opsomming van de toepassing van de verschillende wegingsfactoren bevat en de heffingsambtenaren noch de rechtbanken binnen de respectieve ressorten betrokken zijn bij de totstandkoming van het Richtsnoer en derhalve niet verplicht zijn de proceskostenvergoeding conform het Richtsnoer vast te stellen. [11] De grief van belanghebbende faalt derhalve.
Slotsom
5.18.
Dat wat hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep op grond van dat wat in 5.4 is overwogen, gegrond is.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een kostenveroordeling van de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
6.2.
Het Hof stelt de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 90,70 (1 punt voor het hogerberoepschrift à € 907, wegingsfactor 1, vermenigvuldigd met 0,1). Het hoger beroep is gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank die is bekendgemaakt na 1 januari 2024, zodat op grond van artikel 30a, lid 2, letter b, Wet WOZ de wettelijke vermenigvuldigingsfactor van 0,1 voor de hogerberoepsfase van toepassing is. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding. De gemachtigde, een no cure no pay bureau, heeft zich in zijn beroepschrift en hogerberoepschrift in verregaande mate bediend van standaardgrieven, zodat niet aannemelijk is dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.
6.3.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 te worden vergoed. De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar opgedragen het in beroep betaalde griffierecht van € 50 te vergoeden. Die beslissing laat het Hof in stand.
Verzoek om uitbetaling op rekening van de gemachtigde
6.4.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht te bepalen dat de betaling van de vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht, in overeenstemming met dat wat is opgenomen in de aan de gemachtigde verleende volmacht, rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat de vorderingen nog vóór de inwerkingtreding van artikel 30a, lid 4 en lid 5, Wet WOZ rechtsgeldig aan de gemachtigde zijn gecedeerd. Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat het verpandings-/ vervreemdingsverbod dat is opgenomen in artikel 30a, lid 5, Wet WOZ onrechtmatig is. Volgens belanghebbende is sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op het ongestoorde recht van eigendom en is het cessieverbod discriminatoir en in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6.5.
Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is artikel 30a in de Wet WOZ ingevoegd. Artikel 30a Wet WOZ luidt – voor zover van belang – als volgt:

“Artikel 30a

(…)
4. Onverminderd de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, al dan niet in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van die wet of de artikelen 29 of 29f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, vinden uitbetalingen ingevolge een beslissing op bezwaar of uitspraak op beroep, hoger beroep of beroep in cassatie betreffende een besluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet of titel IV, hoofdstuk XV, paragraaf 2, van de Gemeentewet of een daarmee verband houdend besluit, waaronder uitbetalingen van vergoedingen als bedoeld in de voorgaande leden, dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en vergoedingen van het betaalde griffierecht als bedoeld in artikel 8:74 van die wet, uitsluitend plaats op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende.
5. Vorderingen tot uitbetaling als bedoeld in het vierde lid zijn niet vatbaar voor vervreemding of verpanding.”
6.6.
De Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is met ingang van 1 januari 2024 in werking getreden. Voor de leden 4 en 5 van artikel 30a Wet WOZ is geen overgangsrecht in de vorm van eerbiedigende werking. Dit brengt mee dat een uitbetaling van een proceskostenvergoeding dan wel een vergoeding voor het betaalde griffierecht naar aanleiding van een uitspraak van de rechter van ná 1 januari 2024, op grond van artikel 30a, lid 4, Wet WOZ uitsluitend kan plaatsvinden op een bankrekening op naam van de belanghebbende.
6.7.
Wat betreft het verzoek van belanghebbende, is de belastingrechter niet bevoegd een oordeel te geven over de wijze waarop de betaling van de proceskostenvergoeding dient plaats te vinden. Belanghebbende dient zich bij een geschil over de uitbetaling van de proceskostenvergoeding te wenden tot de burgerlijke rechter. [12]

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beslissing op het verzoek om uitstel;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van het hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 90,70; en
  • draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 19 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:358, r.o. 3.2 en HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:789, r.o. 2.2.2 en HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, r.o. 3.3.1.
2.HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:525.
3.Vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156 en HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, r.o. 4.3.1.
4.Vgl. Gerechtshof Den Haag 7 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2636, 2637 en 2638.
5.De Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Raad voor de Rechtspraak, Stcrt. 2018, 28796.
6.Zie onder meer gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
7.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.
8.Zie de toelichtingen op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, p. 8-9, en van 25 februari 2002, Stb. 113, p. 6.
9.Vergelijk Hoge Raad 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1659.
10.Het Richtsnoer is als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1389.
11.Zie Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:703, r.o. 4.3.2.
12.HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, r.o. 5.4.