In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een onroerende zaak voor de WOZ is vastgesteld. De Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag had op 11 februari 2020 de waarde van de woning vastgesteld op € 182.000. Belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerende-zaakbelastingen. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Belanghebbende stelde hoger beroep in bij het Gerechtshof Den Haag, waarbij zij betoogde dat de Heffingsambtenaar niet de juiste gegevens had verstrekt om de vastgestelde waarde te controleren. Het Hof oordeelde dat de gemaakte werkafspraken tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Heffingsambtenaar, die inhielden dat er geen fysieke hoorzittingen zouden plaatsvinden, niet in strijd waren met de wet. Het Hof bevestigde dat de Heffingsambtenaar niet verplicht was om de gevraagde gegevens te verstrekken, omdat deze niet beschikbaar waren. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat het Hof geen aanleiding zag voor een dergelijke veroordeling.